Перевод: со всех языков на все языки

со всех языков на все языки

dat is bon ton

  • 1 Ton

    Ton1
    〈m.; Ton(e)s, Tone〉
    1 kleileem, pijpaarde
    ————————
    Ton2
    〈m.; Ton(e)s, Töne〉
    1 toon ook muziekklank, geluid
    2 klemtoon, accent figuurlijk nadruk
    3 tint toon
    4 toonstembuiging, manier van spreken
    6 informeel woordwoordje, kik
    voorbeelden:
    1    figuurlijkden Ton angeben de toon aangeven
          muziekden Ton nicht halten geen toon houden
          etwas in den höchsten Tönen loben iets in alle toonaarden prijzen
    3    informeeleinen Ton zu hell een tikkeltje, tikje te licht
          satte Töne volle, diepe tinten
          im Ton aufeinander abstimmen qua kleur op elkaar afstemmen
          etwas Ton in Ton halten iets kleur bij kleur houden
    4    in bestimmtem Ton op besliste toon
          figuurlijkden guten Ton verletzen tegen de goede toon indruisen, zondigen
          den Ton wechseln van toon veranderen, een andere toon aanslaan
          figuurlijkdas gehört zum guten Ton dat is bon ton
    5    Ton ab! (start) opname!
    6    dicke, große Töne schwingen, spucken opscheppen, praatjes verkopen
          ich gab keinen Ton von mir ik gaf geen kik
          keinen Ton mehr heraus-, hervorbringen geen woord meer kunnen zeggen
          haste Töne!, hat der Mensch Töne! nou vraag ik je!
          ich möchte jetzt keinen Ton mehr hören! en nu wil ik niets meer horen!
          machen Sie keine Töne! houdt u zich koest!

    Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Ton

  • 2 das gehört zum guten Ton

    das gehört zum guten Ton

    Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > das gehört zum guten Ton

  • 3 mode

    mode 〈v.〉
    voorbeelden:
    1   naar de laatste mode à la dernière mode
         de mode volgen suivre la mode
         dat komt weer in de mode cela revient à la mode
         in de mode raken devenir à la mode
         een zaak in modes un magasin de mode
         dat is uit de mode c'est démodé
         uit de mode raken se démoder
    ¶   het is in de mode te … il est de bon ton de 〈+ onbepaalde wijs〉

    Deens-Russisch woordenboek > mode

  • 4 goed

    goed1
    het
    [algemeen] bien 〈m.〉
    [meestal figuurlijk][krediet] crédit 〈m.〉letterlijk avoir 〈m.〉
    [textiel] tissu 〈m.〉
    [kleding] linge 〈m.〉
    [spul] choses 〈v., meervoud〉
    [handelswaar] marchandises 〈v., meervoud〉
    voorbeelden:
    1   begrip van goed en kwaad sens moral
         liggende goederen biens immeubles
         roerend en onroerend goed biens meubles et immeubles
         ik kan daar geen goed meer doen tout ce que je fais est mal pris
         goed doen faire le bien
         iemand goed doen faire du bien à qn.
         het zal u veel goed doen cela vous fera grand bien
         iets goeds qc. de bon
         hij lust graag wat goeds il aime les bonnes choses
         zich te goed doen s'en donner à coeur joie; aan tafel se régaler
         houd dat mij ten goede ne le prenez pas en mauvaise part
         ten goede komen (aan) profiter (à)
         verandering ten goede (une) amélioration
         zich ten goede keren tourner bien
         Algemeen Zuid-Nederlands 't is voor je eigen goed c'est pour ton bien
         spreekwoord gestolen goed gedijt niet bien mal acquis ne profite jamais
    2   dat geld heb ik nog van hem te goed il me doit encore cette somme
         we hebben nog een diner te goed nous avons encore un dîner en perspective
         ik heb nog vier vakantiedagen te goed il me reste encore quatre jours de vacances (à prendre)
         je houdt het van mij te goed je te revaudrai ça
         dat hebben we nog te goed ce n'est que partie remise
         dat heb je nog van me te goed je dois encore te rendre cela; als dreigement tu ne perds rien pour attendre!
    4   schoon goed aandoen changer de linge
         wollen goed lainage
         hij heeft zijn zondagse goed aan il porte ses habits du dimanche
    ————————
    goed2
    bijvoeglijk naamwoord bon/bonne; bijwoord bien
    voorbeelden:
    1   het is een goed eind lopen ça fait une bonne trotte
         een goed jaar geleden il y a une bonne année (de cela)
         is dat je goeie pak? c'est ton beau costume?
         sport en spel een goede tweede un bon second
         hij is een goede veertiger il a la quarantaine bien sonnée
         een goed verliezer un bon perdant
         doe maar goed wat zout in de soep n'hésite pas à bien saler la soupe
         ik ben het goed zat j'en ai par-dessus la tête
         ik ben wel goed maar niet gek je ne suis pas tombé sur la tête
         het goed doen bien marcher
         hij kan het er goed van doen il a de quoi, il a les moyens
         als ik het goed heb si je ne me trompe
         wij hebben het goed nous ne manquons de rien
         ironisch is het nou goed? ça y est, maintenant?
         het is mij goed (je suis) d'accord
         het is ook nooit goed! tu (il) n'es (n'est) jamais content
         hij kan geen goed meer doen on critique tout ce qu'il fait
         dat komt wel weer goed ça va s'arranger
         goed kunnen leren apprendre facilement
         er goed op staan letterlijk être bien (sur une photo); figuurlijk avoir réussi; ironisch avoir tout gâché
         hij heeft goed praten il a beau dire
         het eten ruikt goed le repas sent bon
         die jas staat je goed ce manteau te va bien
         er goed uitzien gezond avoir bonne mine; aantrekkelijk être bien (de sa personne)
         hij was niet zo goed of hij moest betalen il a bien fallu qu'il paie
         dat was maar goed ook! heureusement!
         zou u zo goed willen zijn voudriez-vous avoir la gentillesse de …
         ironisch nee, nou wordt ie goed! de mieux en mieux
         het zou goed zijn, als je … il serait bon que tu …
         net goed! (c'est) bien fait!
         ook goed! d'accord!
         dat touw is precies goed c'est exactement la corde qu'il nous, me faut
         alles goed en wel maar … c'est bien beau (tout ça), mais …
         ik was nog maar goed en wel thuis of … j'étais à peine à la maison que …
         goed zo! très bien!
         zo goed en zo kwaad als het gaat tant bien que mal
         goed bij zijn être éveillé
         zij zijn weer goed met elkaar ils se sont réconciliés
         dat is goed om te weten c'est bon à savoir
         waar is dat goed voor? à quoi ça sert?
         hij is nergens goed voor il n'est bon à rien
         goed voor ƒ 1000,- bon pour 1000 florins
         hij is goed voor een paar ton 〈m.b.t. bezit〉 il a bien quelques briques; 〈m.b.t. verdienen〉 il se fait bien quelques briques
         hij is er niet te goed voor il en est bien capable
         dat is een goeie! elle est bien bonne!
         dat is te veel van het goede c'est trop, vraiment
         het goede doen faire le bien
         niet veel goeds pas grand-chose de bon
         spreekwoord wie goed doet, goed ontmoet un bienfait n'est jamais perdu
    ¶   figuurlijk ik jou beetnemen? je bent niet goed! moi, te jouer un tour? tu es malade!
         zich niet goed voelen ne pas se sentir bien
         daar word ik niet goed van letterlijk cela me lève le coeur; figuurlijk ça me rend malade
         zij is er goed mee cela l'arrange bien
         ze is onderweg niet goed geworden elle a eu un malaise en cours de route
         zo goed als pratiquement
         het boek is zo goed als af le livre est pratiquement terminé
    → link=blijven blijven, link=einde einde, link=houden houden, link=morgen morgen

    Deens-Russisch woordenboek > goed

  • 5 habeo

    hăbĕo, ēre, bŭi, bĭtum    - tr. qqf. intr. -    - haben = habesne, Plaut. Ps. 1163; Trin. 89,- 964; Truc. 680 --- arch. habessit = habuerit, Cic. Leg. 2, 19 --- inf. passif haberier, Plaut. Mil. 2, 6, 111.    - voir l'article habeo de Gaffiot. [st1]1 [-] avoir, posséder, garder, tenir; être maître de, tenir, contenir, retenir, renfermer.    - habere fundum, Cic.: posséder un domaine.    - habere sibi hereditatem, Cic.: garder pour soi un héritage.    - habere aliquem collegam: avoir qqn pour collègue.    - (animus) habet cuncta neque ipse habetur, Sall.: (l'esprit) est maître de tout et lui-même n'a pas de maître.    - habeo, non habeor a Laide, Cic. Fam. 9, 26, 2: je suis le maître et non l'esclave de Laïs.    - jaculum quod manibus habemus, Ov.: le javelot que nous tenons à la main.    - nihil epistula habebat, Cic.: la lettre ne renfermait rien.    - fere totius ulterioris Hispaniae regio difficilem habet oppugnationem, Caes.: presque toute l'Espagne ultérieure présente une attaque difficile.    - opinio manebat eum cum rege habere societatem, Nep.: on persistait à croire qu'il s'entendait bien avec le roi. - intr. - habere in Bruttiis, Cic.: avoir des propriétés dans le Bruttium.    - habet idem in nummis, habet idem in urbanis praediis, Cic. Verr. 2, 3: il a de l'argent dans ses coffres, il a des maisons.    - non habentes, Lact.: les indigents.    - avec un adjectif ou un nom attribut.    - aliquem sollicitum habere: [tenir qqn inquiet] = tenir qqn dans l'inquiétude.    - mare infestum habere, Cic.: [tenir la mer infestée] = infester la mer.    - obvium habere aliquem, Quint.: [avoir qqn en face, sur la route] rencontrer qqn.    - Matonem et Pollionem inimicos habet Fadius, Cic. Fam. 9: Fadius a Maton et Pollion comme ennemis.    - praeposteros habes tabellarios, Cic. Fam. 15: tu as des messagers qui agissent en dépit du bon sens.    - aliquem collegam habere: avoir qqn comme collègue.    - avec un participe c. attribut.    - aciem instructam habere: tenir l'armée rangée en bataille.    - aliquid cogitat et habet navem paratam, Cic. Fam. 9: il a quelque chose en tête et il a préparé un bateau.    - regis salutem a senatu commendatam habebam, Cic.: j'avais du sénat la recommandation de sauver le roi.    - aliquid cognitum (compertum, exploratum) habeo: je tiens qqch pour connu (assuré, certain).    - aliquid perspectum habeo: je connais qqch à fond.    - perfidiam Aeduorum perspectam habebat, Caes. BG. 7: il voyait bien la perfidie des Eduens.    - Clodi animum perspectum habeo, cognitum, judicatum, Cic.: quant au caractère de Clodius, je l'ai sondé, étudié, jugé.    - de Caesare satis dictum habebo, Cic. Phil. 5: j'en aurai assez dit sur César.    - domitas habere libidines, Cic. de Or. 1, 43, 194: tenir les passions sous le joug.    - vectigalia redempta habere, Caes. BG. 1: avoir pris à ferme les impôts indirects.    - neque ea res falsum (part. passé passif) me habuit: et cela ne m'a pas trompé.    - habuit plebem in clientelas principum descriptam, Cic. Rep. 2: (Romulus) a voulu que la plèbe fût rangée dans la clientèle des hommes de haut rang.    - avec un adj. verbal.    - nihil excusandum habes, Tac.: tu n'as aucune excuse à donner.    - sua voce respondendum habere, Tac.: avoir à répondre de vive voix.    - enitendum habemus ut... Plin. Ep. 1: nous devons travailler à...    - hoc habet: - [abcl]a - [il a ce coup] = il est touché (en parl. d'un gladiateur). - [abcl]b - il est pris (en parl. d'un amoureux). - [abcl]c - Plaut. ça va bien (le coup a porté).    - hoc habet: repperi qui senem ducerem, Plaut. Most.: c'est gagné: j'ai trouvé comment faire marcher ce vieillard. [st1]2 [-] avoir en soi, avoir sur soi, porter (un vêtement...).    - habere coronam in capite: porter une couronne sur la tête.    - habere anulum in digito, Ter.: porter un anneau au doigt.    - vestis bona quaerit haberi, Ov. Am. 1: un beau vêtement demande à être porté. [st1]3 [-] avoir pour conséquence, comporter, occasionner.    - hoc nihil utilitatis habet: cela n'offre rien d'utile.    - pons magnum circuitum habebat, Caes.: le pont occasionnait un long détour. [st1]4 [-] susciter (un sentiment), être l'objet de, éprouver, ressentir, supporter, endurer, subir.    - laetitiam (timorem) habere: susciter la joie (la peur).    - multi injurias gravius aequo habuere, Sall. C.: beaucoup ressentent les injustices plus vivement qu'il ne faudrait.    - invidiam habere: être l'objet de l'envie.    - suspicionem habere, Nep.: être soupçonné.    - quae in praesens Tiberius civiliter habuit, Tac. An. 4: pour le moment, Tibère supporta cela en bon citoyen.    - non tantum maleficium impune habendum, Tac. An. 3: on ne doit pas laisser impuni un tel forfait.    - nec ita aegre habuit filium id pro parente ausum, Liv. 7: il ne sut pas mauvais gré au fils de ce qu'il avait osé pour son père. [st1]5 [-] entrer en possession de, prendre, garder.    - habere aliquid sibi (secum): prendre qqch pour soi.    - formule de divorce - res tuas tibi habeas (habe, habeto): garde pour toi ce qui t'appartient (reprends ton bien).    - mimulam suam suas res sibi habere jussit, Cic. Phil. 2: il ordonna à sa comédienne de reprendre ses effets (= de s'en aller).    - res tuas habe: - [abcl]a - reprends ton bien (garde ce qui te revient). - [abcl]b - va-t-en, déloge.    - haec tu tecum habeto, Cic.: garde cela pour toi (= sois discret). [st1]6 [-] tenir (une région...), occuper, gouverner, administrer, gérer.    - rem publicam habere: administrer les affaires publiques.    - Siciliam et Sardiniam per legatos habuit, Flor.: il fit administrer la Sicile par des gouverneurs.    - urbem Romanam a principio reges habuere, Tac. An. 1: la ville de Rome fut d'abord gouvernée par des rois.    - Hispaniae tribus (legionibus) habebantur, Tac. An. 4: L'Espagne était occupée par trois légions. [st1]7 [-] avoir dans son esprit, savoir, avoir à, pouvoir.    - habes consilia nostra, Cic. Att. 5: tu connais mes intentions.    - obscura est historia Romana, siquidem istius regis matrem habemus, ignoramus patrem, Cic. Rep. 2: l'histoire romaine est obscure: s'il est vrai que nous connaissons la mère de ce roi (Ancus), nous ne savons pas qui était son père.    - sic habeto: sache-le bien.    - habes rationem mei consilii, Cic. Fam. 9, 2, 4: tu sais la raison de ma conduite.    - de Dolabella, si quid habes novi, facies me certiorem, Cic.: à propos de Dolabella, si tu sais quelque chose de nouveau, tiens-moi au courant.    - habes de Vatinio, Cic. Fam. 1: voilà pour ce qui concerne Vatinius.    - habere + inf.: avoir à, pouvoir.    - cf. gr. οὐδὲν ἀντειπεῖν ἔχω: je n'ai rien à répondre.    - habeo etiam dicere quem de ponte in Tiberim dejecerit, Cic. Am.: je peux même citer un homme qu'il a précipité du haut du pont dans le Tibre.    - haec fere dicere habui de natura deorum, Cic. Nat. 3: voilà à peu près ce que j'avais à dire sur la nature des dieux.    - de re publica nihil habeo ad te scribere, Cic. Att. 2, 22, 6: je n'ai rien à te dire de la république.    - habere + inter. indir.: savoir.    - de quibus habeo ipse quid sentiam, Cic. Nat. 3: je sais ce que je dois penser d'eux.    - nihil habeo quid dicam: je ne sais que dire.    - nihil habeo quod dicam: je n'ai rien à dire.    - quo me conjectura ducat habeo, Cic. Fam. 9, 2, 4: je sais où me conduit ma conjecture.    - quod exspectem istinc magis habeo quam quod ipse scribam, Cic. Att. 3, 10: j'ai plus de nouvelles à attendre de toi, là-bas, que moi, je n'en ai à t'écrire. [st1]8 [-] traiter (qqn), se conduire envers, tenir pour, regarder comme.    - aliquem bene (male) habere: traiter bien (mal) qqn.    - uti me habueris, Plaut.: comme tu m'auras traité.    - eos habere necessarios: les traiter en amis intimes, les considérer comme des amis intimes.    - satin' habes, si feminarum nulla'st quam aeque diligam? Plaut. Amph.: [ne considères-tu pas comme assez...] ne te suffit-il pas que tu sois pour moi la plus chère des femmes?    - id quidem nostris moribus nefas habetur, Nep.: ce (genre d'union), selon nos moeurs, est considéré comme abominable.    - aliquem pro amico (pro hoste) habere: regarder qqn comme ami (comme ennemi).    - habere pro certo: tenir pour certain.    - incognita habere pro cognitis, Cic. Off. 1, 18: tenir pour connu l'inconnu.    - habere aliquem amici loco (in amici loco, in amici numero ou amici numero): traiter qqn comme un ami.    - habere aliquid pro nihilo: ne faire aucun cas de qqch.    - avec un gén. de prix.    - habere aliquid magni: faire grand cas de qqch.    - non habeo nauci aliquem, Cic.: je ne fais aucun cas de qqn.    - habitus magnae auctoritatis, Caes.: considéré comme un homme de grande considération.    - avec datif.    - eam rem habere religioni, Cic.: se faire un scrupule de cela.    - aliquem ludibrio habere: se moquer de qqn.    - virtutem ludibrio habere: se moquer de la vertu, tourner la vertu en dérision.    - aliquid honori habere: s'honorer de qqch, considérer qqch comme un titre d'honneur.    - habere rem publicam quaestui: trafiquer de la chose publique.    - au passif être regardé comme, passer pour.    - militibus habebatur fortissimus (compl. d'agent au dat. après habeor): il était regardé comme très brave par les soldats.    - omnes et dicuntur et habentur tyranni qui... Nep.: on les appelle tyrans et ils passent pour tels tous ceux qui...    - ea spolia opima habentur, quae... Liv.: ces dépouilles passent pour opimes, qui... [st1]9 - tr. et intr. - tenir (un lieu), détenir, occuper, habiter, demeurer.    - hanc habeo sedem, Ov.: j'habite cette demeure.    - in delubro habere, Varr.: habiter dans un temple.    - qui Syracusis habet, Plaut.: qui habite à Syracuse.    - quis istic habet? Plaut. Bacch.: qui demeure là? [st1]10 [-] passer (le temps...).    - in obscuro vitam habere: passer sa vie dans l'obscurité.    - habere aetatem procul a republica, Sall. C. 4, 1: passer sa vie loin de la république. [st1]11 [-] faire, exécuter; tenir (une assemblée), convoquer.    - habere supplicationes: faire des prières publiques.    - habere delectum: procéder à une levée de troupes.    - habere delectum + gén.: faire un choix entre.    - habere contionem: tenir une assemblée, prononcer une harangue.    - habere senatum: tenir la séance du sénat.    - habere comitia: tenir (présider) les comices.    - habere orationem: prononcer un discours.    - verba habere: tenir des propos, prononcer des paroles. [st1]12 [-] soigner, entretenir.    - qui cultus habendo sit pecori, hinc canere incipiam, Virg. G. 1: quelle sollicitude il faut apporter au troupeau que l'on doit soigner, voilà ce que maintenant je vais chanter. [st1]13 [-] se trouver, être dans tel ou tel état.    - (se) habere: se trouver, être.    - graviter se habere, Cic.: être gravement malade.    - ego me bene habeo: moi, je vais bien (je me porte bien).    - bene habet: tout va bien, c'est bon, c'est bien.    - sic (ita) res habet: il en est ainsi (voilà où en sont les choses).    - cf. gr. οὕτως ἔχει [s.-ent. τὰ πράγματα]: il en est ainsi.    - sic habemus, Cic.: voilà dans quelles situation nous nous trouvons.    - male se res habet, Cic.: les choses vont mal.    - Tullia recte valet; Terentia minus belle habuit, Dolab. ap. Cic. Fam. 9: Tullia va bien; Térentia s'est moins bien portée.    - sic profecto se res habet ut: les choses vont de telle façon que.
    * * *
    hăbĕo, ēre, bŭi, bĭtum    - tr. qqf. intr. -    - haben = habesne, Plaut. Ps. 1163; Trin. 89,- 964; Truc. 680 --- arch. habessit = habuerit, Cic. Leg. 2, 19 --- inf. passif haberier, Plaut. Mil. 2, 6, 111.    - voir l'article habeo de Gaffiot. [st1]1 [-] avoir, posséder, garder, tenir; être maître de, tenir, contenir, retenir, renfermer.    - habere fundum, Cic.: posséder un domaine.    - habere sibi hereditatem, Cic.: garder pour soi un héritage.    - habere aliquem collegam: avoir qqn pour collègue.    - (animus) habet cuncta neque ipse habetur, Sall.: (l'esprit) est maître de tout et lui-même n'a pas de maître.    - habeo, non habeor a Laide, Cic. Fam. 9, 26, 2: je suis le maître et non l'esclave de Laïs.    - jaculum quod manibus habemus, Ov.: le javelot que nous tenons à la main.    - nihil epistula habebat, Cic.: la lettre ne renfermait rien.    - fere totius ulterioris Hispaniae regio difficilem habet oppugnationem, Caes.: presque toute l'Espagne ultérieure présente une attaque difficile.    - opinio manebat eum cum rege habere societatem, Nep.: on persistait à croire qu'il s'entendait bien avec le roi. - intr. - habere in Bruttiis, Cic.: avoir des propriétés dans le Bruttium.    - habet idem in nummis, habet idem in urbanis praediis, Cic. Verr. 2, 3: il a de l'argent dans ses coffres, il a des maisons.    - non habentes, Lact.: les indigents.    - avec un adjectif ou un nom attribut.    - aliquem sollicitum habere: [tenir qqn inquiet] = tenir qqn dans l'inquiétude.    - mare infestum habere, Cic.: [tenir la mer infestée] = infester la mer.    - obvium habere aliquem, Quint.: [avoir qqn en face, sur la route] rencontrer qqn.    - Matonem et Pollionem inimicos habet Fadius, Cic. Fam. 9: Fadius a Maton et Pollion comme ennemis.    - praeposteros habes tabellarios, Cic. Fam. 15: tu as des messagers qui agissent en dépit du bon sens.    - aliquem collegam habere: avoir qqn comme collègue.    - avec un participe c. attribut.    - aciem instructam habere: tenir l'armée rangée en bataille.    - aliquid cogitat et habet navem paratam, Cic. Fam. 9: il a quelque chose en tête et il a préparé un bateau.    - regis salutem a senatu commendatam habebam, Cic.: j'avais du sénat la recommandation de sauver le roi.    - aliquid cognitum (compertum, exploratum) habeo: je tiens qqch pour connu (assuré, certain).    - aliquid perspectum habeo: je connais qqch à fond.    - perfidiam Aeduorum perspectam habebat, Caes. BG. 7: il voyait bien la perfidie des Eduens.    - Clodi animum perspectum habeo, cognitum, judicatum, Cic.: quant au caractère de Clodius, je l'ai sondé, étudié, jugé.    - de Caesare satis dictum habebo, Cic. Phil. 5: j'en aurai assez dit sur César.    - domitas habere libidines, Cic. de Or. 1, 43, 194: tenir les passions sous le joug.    - vectigalia redempta habere, Caes. BG. 1: avoir pris à ferme les impôts indirects.    - neque ea res falsum (part. passé passif) me habuit: et cela ne m'a pas trompé.    - habuit plebem in clientelas principum descriptam, Cic. Rep. 2: (Romulus) a voulu que la plèbe fût rangée dans la clientèle des hommes de haut rang.    - avec un adj. verbal.    - nihil excusandum habes, Tac.: tu n'as aucune excuse à donner.    - sua voce respondendum habere, Tac.: avoir à répondre de vive voix.    - enitendum habemus ut... Plin. Ep. 1: nous devons travailler à...    - hoc habet: - [abcl]a - [il a ce coup] = il est touché (en parl. d'un gladiateur). - [abcl]b - il est pris (en parl. d'un amoureux). - [abcl]c - Plaut. ça va bien (le coup a porté).    - hoc habet: repperi qui senem ducerem, Plaut. Most.: c'est gagné: j'ai trouvé comment faire marcher ce vieillard. [st1]2 [-] avoir en soi, avoir sur soi, porter (un vêtement...).    - habere coronam in capite: porter une couronne sur la tête.    - habere anulum in digito, Ter.: porter un anneau au doigt.    - vestis bona quaerit haberi, Ov. Am. 1: un beau vêtement demande à être porté. [st1]3 [-] avoir pour conséquence, comporter, occasionner.    - hoc nihil utilitatis habet: cela n'offre rien d'utile.    - pons magnum circuitum habebat, Caes.: le pont occasionnait un long détour. [st1]4 [-] susciter (un sentiment), être l'objet de, éprouver, ressentir, supporter, endurer, subir.    - laetitiam (timorem) habere: susciter la joie (la peur).    - multi injurias gravius aequo habuere, Sall. C.: beaucoup ressentent les injustices plus vivement qu'il ne faudrait.    - invidiam habere: être l'objet de l'envie.    - suspicionem habere, Nep.: être soupçonné.    - quae in praesens Tiberius civiliter habuit, Tac. An. 4: pour le moment, Tibère supporta cela en bon citoyen.    - non tantum maleficium impune habendum, Tac. An. 3: on ne doit pas laisser impuni un tel forfait.    - nec ita aegre habuit filium id pro parente ausum, Liv. 7: il ne sut pas mauvais gré au fils de ce qu'il avait osé pour son père. [st1]5 [-] entrer en possession de, prendre, garder.    - habere aliquid sibi (secum): prendre qqch pour soi.    - formule de divorce - res tuas tibi habeas (habe, habeto): garde pour toi ce qui t'appartient (reprends ton bien).    - mimulam suam suas res sibi habere jussit, Cic. Phil. 2: il ordonna à sa comédienne de reprendre ses effets (= de s'en aller).    - res tuas habe: - [abcl]a - reprends ton bien (garde ce qui te revient). - [abcl]b - va-t-en, déloge.    - haec tu tecum habeto, Cic.: garde cela pour toi (= sois discret). [st1]6 [-] tenir (une région...), occuper, gouverner, administrer, gérer.    - rem publicam habere: administrer les affaires publiques.    - Siciliam et Sardiniam per legatos habuit, Flor.: il fit administrer la Sicile par des gouverneurs.    - urbem Romanam a principio reges habuere, Tac. An. 1: la ville de Rome fut d'abord gouvernée par des rois.    - Hispaniae tribus (legionibus) habebantur, Tac. An. 4: L'Espagne était occupée par trois légions. [st1]7 [-] avoir dans son esprit, savoir, avoir à, pouvoir.    - habes consilia nostra, Cic. Att. 5: tu connais mes intentions.    - obscura est historia Romana, siquidem istius regis matrem habemus, ignoramus patrem, Cic. Rep. 2: l'histoire romaine est obscure: s'il est vrai que nous connaissons la mère de ce roi (Ancus), nous ne savons pas qui était son père.    - sic habeto: sache-le bien.    - habes rationem mei consilii, Cic. Fam. 9, 2, 4: tu sais la raison de ma conduite.    - de Dolabella, si quid habes novi, facies me certiorem, Cic.: à propos de Dolabella, si tu sais quelque chose de nouveau, tiens-moi au courant.    - habes de Vatinio, Cic. Fam. 1: voilà pour ce qui concerne Vatinius.    - habere + inf.: avoir à, pouvoir.    - cf. gr. οὐδὲν ἀντειπεῖν ἔχω: je n'ai rien à répondre.    - habeo etiam dicere quem de ponte in Tiberim dejecerit, Cic. Am.: je peux même citer un homme qu'il a précipité du haut du pont dans le Tibre.    - haec fere dicere habui de natura deorum, Cic. Nat. 3: voilà à peu près ce que j'avais à dire sur la nature des dieux.    - de re publica nihil habeo ad te scribere, Cic. Att. 2, 22, 6: je n'ai rien à te dire de la république.    - habere + inter. indir.: savoir.    - de quibus habeo ipse quid sentiam, Cic. Nat. 3: je sais ce que je dois penser d'eux.    - nihil habeo quid dicam: je ne sais que dire.    - nihil habeo quod dicam: je n'ai rien à dire.    - quo me conjectura ducat habeo, Cic. Fam. 9, 2, 4: je sais où me conduit ma conjecture.    - quod exspectem istinc magis habeo quam quod ipse scribam, Cic. Att. 3, 10: j'ai plus de nouvelles à attendre de toi, là-bas, que moi, je n'en ai à t'écrire. [st1]8 [-] traiter (qqn), se conduire envers, tenir pour, regarder comme.    - aliquem bene (male) habere: traiter bien (mal) qqn.    - uti me habueris, Plaut.: comme tu m'auras traité.    - eos habere necessarios: les traiter en amis intimes, les considérer comme des amis intimes.    - satin' habes, si feminarum nulla'st quam aeque diligam? Plaut. Amph.: [ne considères-tu pas comme assez...] ne te suffit-il pas que tu sois pour moi la plus chère des femmes?    - id quidem nostris moribus nefas habetur, Nep.: ce (genre d'union), selon nos moeurs, est considéré comme abominable.    - aliquem pro amico (pro hoste) habere: regarder qqn comme ami (comme ennemi).    - habere pro certo: tenir pour certain.    - incognita habere pro cognitis, Cic. Off. 1, 18: tenir pour connu l'inconnu.    - habere aliquem amici loco (in amici loco, in amici numero ou amici numero): traiter qqn comme un ami.    - habere aliquid pro nihilo: ne faire aucun cas de qqch.    - avec un gén. de prix.    - habere aliquid magni: faire grand cas de qqch.    - non habeo nauci aliquem, Cic.: je ne fais aucun cas de qqn.    - habitus magnae auctoritatis, Caes.: considéré comme un homme de grande considération.    - avec datif.    - eam rem habere religioni, Cic.: se faire un scrupule de cela.    - aliquem ludibrio habere: se moquer de qqn.    - virtutem ludibrio habere: se moquer de la vertu, tourner la vertu en dérision.    - aliquid honori habere: s'honorer de qqch, considérer qqch comme un titre d'honneur.    - habere rem publicam quaestui: trafiquer de la chose publique.    - au passif être regardé comme, passer pour.    - militibus habebatur fortissimus (compl. d'agent au dat. après habeor): il était regardé comme très brave par les soldats.    - omnes et dicuntur et habentur tyranni qui... Nep.: on les appelle tyrans et ils passent pour tels tous ceux qui...    - ea spolia opima habentur, quae... Liv.: ces dépouilles passent pour opimes, qui... [st1]9 - tr. et intr. - tenir (un lieu), détenir, occuper, habiter, demeurer.    - hanc habeo sedem, Ov.: j'habite cette demeure.    - in delubro habere, Varr.: habiter dans un temple.    - qui Syracusis habet, Plaut.: qui habite à Syracuse.    - quis istic habet? Plaut. Bacch.: qui demeure là? [st1]10 [-] passer (le temps...).    - in obscuro vitam habere: passer sa vie dans l'obscurité.    - habere aetatem procul a republica, Sall. C. 4, 1: passer sa vie loin de la république. [st1]11 [-] faire, exécuter; tenir (une assemblée), convoquer.    - habere supplicationes: faire des prières publiques.    - habere delectum: procéder à une levée de troupes.    - habere delectum + gén.: faire un choix entre.    - habere contionem: tenir une assemblée, prononcer une harangue.    - habere senatum: tenir la séance du sénat.    - habere comitia: tenir (présider) les comices.    - habere orationem: prononcer un discours.    - verba habere: tenir des propos, prononcer des paroles. [st1]12 [-] soigner, entretenir.    - qui cultus habendo sit pecori, hinc canere incipiam, Virg. G. 1: quelle sollicitude il faut apporter au troupeau que l'on doit soigner, voilà ce que maintenant je vais chanter. [st1]13 [-] se trouver, être dans tel ou tel état.    - (se) habere: se trouver, être.    - graviter se habere, Cic.: être gravement malade.    - ego me bene habeo: moi, je vais bien (je me porte bien).    - bene habet: tout va bien, c'est bon, c'est bien.    - sic (ita) res habet: il en est ainsi (voilà où en sont les choses).    - cf. gr. οὕτως ἔχει [s.-ent. τὰ πράγματα]: il en est ainsi.    - sic habemus, Cic.: voilà dans quelles situation nous nous trouvons.    - male se res habet, Cic.: les choses vont mal.    - Tullia recte valet; Terentia minus belle habuit, Dolab. ap. Cic. Fam. 9: Tullia va bien; Térentia s'est moins bien portée.    - sic profecto se res habet ut: les choses vont de telle façon que.
    * * *
        Habeo, habes, habui, habitum, pen. cor. habere. Plau. Avoir.
    \
        Habere. Plaut. Traicter.
    \
        Is vti tu me hic habueris, perinde illum illic curauerit. Plaut. Ainsi que tu me traicteras, Ainsi que tu me feras.
    \
        Nunquam secus habui illam, ac si ex me esset nata. Terent. Jamais je ne la traictay autrement, que si elle eust esté ma fille.
    \
        - semper parce ac duriter Se habere. Terent. Vivre chichement.
    \
        Nimium te habui delicatam. Plaut. Je t'ay traictee trop delicatement.
    \
        AEgre habere. Liu. Estre marri.
    \
        Habet illum arcte, contenteque. Plaut. Elle le tient de court, En subjection.
    \
        Quae res eos magno diuturnoque bello inter se habuit. Sallust. Les entreteint en guerre.
    \
        Habet eos somnus. Ouid. Ils dorment.
    \
        Antiqui tales aegros in tenebris habebant. Celsus. Les tenoyent en lieux obscurs.
    \
        Habere aliquem in luce, vel lumine. Cels. Le tenir en lieu cler et au jour.
    \
        Habere. Habiter Demourer.
    \
        Qui mortales in initio Africam habuerint. Sallust. Ont habité en Afrique au commencement.
    \
        Habet se erga aedem. Plaut. Elle demeure, etc.
    \
        - meretrix Quae hic habet. Plaut. Qui demeure ci.
    \
        De Rep. nihil habeo ad te scribere. Cic. Je n'ay rien que je te puisse escrire.
    \
        Habere, Reputer, Estimer. Quintil. An habendum sit adulterium in lupanari.
    \
        Haec habui de amicitia quae dicerem. Ci. Voila ce que je scavoye pour vous dire, touchant le faict d'amitié.
    \
        Sicuti pleraque mortalium habentur. Sallust. Comme la plus part des choses mortelles se conduisent, ou comme advient le plus souvent aux choses humaines, ou és choses de ce monde.
    \
        Quid habeo aliud deos immortales precari, quam vt, etc. Sueton. Quelle autre requeste ay je à faire à Dieu, Qu'ay je autre chose à prier à Dieu, Que doy je autre chose prier à Dieu, sinon que, etc.
    \
        Audire habeo quid hic sentiat. Cic. J'ay à ouir.
    \
        Quum deponendum haberet. Pli. Quand il falloit qu'elle l'ostast.
    \
        Praecipendum habeo. Colum. J'ay à commander.
    \
        Respondendum habere. Tacit. Avoir à respondre.
    \
        Vt ante Cal. Sex. omnes decumas ad aquam deportatas haberent. Cic. Qu'ils eussent porté sur le bord.
    \
        Habere accessum ad aliquem. Colu. Avoir accez et entree.
    \
        Eo die acerbum habuimus Curionem. Cice. Nous fut fort contraire.
    \
        Aditum habere dicitur locus. Caes. Avoir passage pour entrer.
    \
        Aditum ad aliquem, per translationem. Caes. Avoir entree et facile accez.
    \
        Habet haec res admirationem. Plin. Elle ha quelque cas dont on s'esmerveille.
    \
        Habere aetatem procul a Rep. Sallust. Passer son aage sans se mesler des affaires publiques.
    \
        Habere bene aetatem suam. Plaut. Se bien traicter.
    \
        Quos habuit amantissimos sui. Cic. Qui ont esté grandement ses amis.
    \
        Habere pro ancilla. Plaut. Ne hanc ille habeat pro ancilla sibi. Qu'il ne s'en serve pour chambriere.
    \
        Animum alienum ab aliquo habere. Cic. Estre courroucé contre quelqu'un. \ Bonum animum. Liu. Avoir bon courage.
    \
        Habe quietum animum. Plaut. Ne te soulcie.
    \
        Tantummodo in animis habetote, non me, etc. Sallu. Estimez et pensez.
    \
        Hoc neque transire habebat in animo, neque, etc. Caes. Il n'avoit point d'affection de, etc.
    \
        Istum exhaeredare in animo habebat. Cic. Il avoit en la fantasie de, etc. Il avoit affection et volunté de, etc.
    \
        Sic in animo habeto, vti ne cupide emas. Cato. Ayes ceste fantasie de, etc. Ayes en memoire et souvenance de, etc.
    \
        Anxium me haec res habet. Plin. iunior. Me chagrine et me tient en soulci.
    \
        Semper eos accolae Galli in armis habebant. Liu. Les contraignoyent d'estre tousjours en armes et se tenir sur leurs gardes.
    \
        Disserendi artem nullam habuit. Cicero. Il ne scavoit point l'art de disputer.
    \
        Vana sunt ista, quae nos attonitos habent. Seneca. Qui nous rendent esbahiz et estonnez, Qui nous estonnent.
    \
        Auratam mulierem habere. Plaut. La bien garnir de dorures.
    \
        Authorem habere aliquem. Terent. Ensuyvre.
    \
        Quo maiorem authoritatem haberet oratio. Ci. Qu'elle fust plus grave et de plus d'authorité.
    \
        Authoritatem apud aliquem habere. Caes. Avoir credit envers aucun, Estre prisé et estimé par aucun.
    \
        Minimam authoritatem habere. Cic. Estre en fort petite estime, N'avoir point d'authorité envers aucun.
    \
        Belle habere. Cic. Se porter bien.
    \
        Bene habet. Liu. Tout va bien, Tout se porte bien, C'est bien faict.
    \
        Pro beneficio habere. Brutus Ciceroni. Estimer plaisir ou bien faict.
    \
        Quae nihil aliud in bonis habet, nisi honestum. Cice. Qui parmi les biens ne met autre chose fors ce qui est honneste.
    \
        Voluptas in rebus bonis habenda non est. Cic. Il ne la fault pas compter au nombre des bonnes choses, Ne doibt pas estre comptee, etc.
    \
        Bonum caelum ager habere dicitur. Cato. Quand l'air en est sain.
    \
        Quum Caesar ad oppidum castra haberet. Cic. Pendant qu'il avoit son camp, ou campoit devant, etc.
    \
        Castra in radicibus Amani habuimus apud aras Alexandri quatriduum. Cic. Nous campasmes.
    \
        Casum habere, dicitur res aliqua. Cic. Estre en dangier.
    \
        Causam habere. Caes. Avoir occasion et cause.
    \
        Censum. Caesar. Cic. Faire le denombrement des hommes, Mettre par compte et denombrement combien il y a de gens en une ville ou contree.
    \
        Certandum habere. Plin. iunior. Avoir à debatre et desmesler quelque chose.
    \
        Certamen cum aliquo. Liu. Magno certamine cum Praetore habito, tenuerunt causam. Apres avoir long temps debatu avec le Preteur, ils gaignerent leur cause.
    \
        Certi aliquid habere. Cic. Avoir quelque certitude et asseurance de quelque chose.
    \
        Certam rem habere. Cic. Scavoir certainement.
    \
        Pro certo. Cic. Scavoir certainement.
    \
        Charum aliquem habere. Terent. L'aimer.
    \
        Quae in praesens Tiberius ciuiliter habuit. Tacit. Porta et endura civilement.
    \
        Nullam mei cogitationem habuit. Seneca. Il n'a point eu d'esgard à moy.
    \
        Cognitam amicitiam. Cic. Quam nec vsu, nec ratione habent cognitam. De laquelle n'ont aucune congnoissance, ne par usage, ne par apprentissage.
    \
        Crebra inter se colloquia milites habebant. Caes. Ils parlementoyent souvent ensemble.
    \
        Comitia habere. Sallust. Faire assemblee de peuple pour traicter des affaires publiques, ou pour eslire quelque Magistrat.
    \
        Matrem meosque tibi commendatos habe. Trebonius ad Ciceronem. Ayes les pour recommandez.
    \
        Commercium cum aliquo habere. Cic. Avoir quelque affaire, accointance, trafique, ou intelligence avec aucun.
    \
        Quatuor frondarias fiscinas complere in die iustum habet. Plin. C'est sa tasche d'emplir, etc. Il doibt emplir, etc.
    \
        Compertum habere. Liu. Scavoir certainement.
    \
        Comprehensam animo sententiam aliquam. Cic. Tenir et embrasser une opinion.
    \
        Nihil comprehensi habere. Cic. N'avoir rien sceu comprendre.
    \
        Concilium habere. Plaut. Quand le magistrat assemble une partie du peuple pour traicter des affaires publiques.
    \
        Extemplo Gallorum et Ligurum concilium habuit. Liu. Il assembla les, etc.
    \
        Conscientiam conditionis suae. Traianus ad Plinium. Avoir congnoissance de son estat.
    \
        Nequem conscium suorum haberet. Liu. A fin que nul des siens ne sceust son secret.
    \
        Consilium habere. Caes. Consulter.
    \
        In consilio aliquem habere. Plin. iunior. Avoir aucun au nombre de son conseil, ou pour son conseil.
    \
        Vt intrantium, exeuntiumque conspectum habeat. Colu. A fin qu'il voye ceulx qui entreront et sortiront.
    \
        Constitutum habere. Caelius ad Ciceronem. Avoir proposé, deliberé, et arresté.
    \
        Controuersias habere. Caes. Avoir debat et estre en different de quelque chose avec aucun.
    \
        Ii perpetuas controuersias inter se habebant, vter alteri anteferretur. Caes. Ils avoyent continuelle noise et debat sans cesse entre eulx qui, etc.
    \
        Conuiuium. Plin. Faire banquet à autruy.
    \
        Eos couenire habeo, quos cognoui. Cic. Il fault que je parle à ceulx que j'ay congneu, ou J'ay à parler à, etc.
    \
        Meam culpam habeto, nisi perexcruciauero. Plaut. Di que c'est ma faulte si, etc.
    \
        Cultu liberali aliquem habere. Liu. Le vestir et traicter honnestement et en enfant de bonne maison.
    \
        Curae rem aliquam habere. Plautus. Soigner d'elle, En avoir soing, L'avoir pour recommandee.
    \
        Boues maxima diligentia curatos habeto. Cato. Ayes soing que les boeufs soyent bien pensez soingneusement.
    \
        Curam vestri habeo. Gell. J'ay soing de vous.
    \
        Nam et Asiae reges serendi curam habuerunt. Plin. Ils se sont meslez eulx mesmes, et ont eu soing de semer.
    \
        In cura aliquid habere. Plin. Avoir soing de quelque chose.
    \
        Cursum secundum habere dicuntur naues. Caes. Quand elles ne trouvent point d'empeschement en leur navigation.
    \
        In custodia aliquem. Liu. Le tenir en prison.
    \
        Neque te in decurionibus habebam. Cic. Je ne pensoye pas que tu fusses Decurio.
    \
        Delectum habere. Cic. Avoir le chois, Eslire, Choisir.
    \
        Delectum habere. Caes. Faire amas de gens de guerre, et prendre d'entre eulx ceulx qui sont les plus propres pour la guerre.
    \
        In deliciis habere Cic. Aimer fort, et y prendre grand plaisir.
    \
        Habere in deliciis. Senec. Traicter delicatement.
    \
        Derelictui vineam habere. Gell. Ne tenir compte de sa vigne, et la laisser sans labourer.
    \
        Pro derelicto. Cic. Tenir aucune chose pour delaissee.
    \
        Despicatum. Terent. Despriser et ne tenir compte d'aucun.
    \
        De Caesare satis dictum habeo. Cic. J'ay assez dict.
    \
        Haec fere dicere habui de natura deorum. Cic. Voila que je scavoye pour vous dire quant à la nature des dieux.
    \
        Pro non dicto habere. Liu. Tenir pour non dict, Estimer autant que s'il n'en avoit esté rien dict.
    \
        - is me dignum cui concrederet Habuit. Plaut. Il m'a estimé digne.
    \
        Currenti atque properanti, haud quisquam dignum habet decedere. Plaut. Il n'y a nul qui daigne, etc.
    \
        Dignitatem alicui habere. Plin. Faire estime d'aucun, L'avoir en estime et reputation.
    \
        Verbum ipsum voluptatis non habet dignitatem. Cice. N'est pas honneste.
    \
        Diligentiam in re aliqua. Cic. Avoir soing de quelque chose.
    \
        Antiqua disciplina milites habuerat. Tacit. Il avoit traicté et entretenu ses gensdarmes selon l'ancienne discipline militaire.
    \
        Disputationem habere. Cic. Disputer.
    \
        Habeat meipsum sibi documento. Cic. Qu'il me prenne pour exemple.
    \
        An tu dubium habebis, etiam sancte quum ego iurem tibi? Plaut. Doubteras tu, etc.
    \
        Non habuit dubium quin, etc. Hirtius. Il ne doubta point.
    \
        Haec autem habere dubia, neque, etc. Avoir en doubte.
    \
        Pro haud dubio habere. Liu. Croire pour tout certain.
    \
        Habere alicui editionem. Plaut. Luy faire un edict.
    \
        Psilothri effectum habet. Plin. Il ha l'effect et la vertu de Psilothrum.
    \
        Habere effectum, Participium. Caesar. Avoir faict.
    \
        Foliorum latitudo peltae effigiem Amazonicae habet. Plin. Resemble à, etc.
    \
        Excusationem habere. Cic. Avoir excuse.
    \
        Habet bonorum exemplum. Terent. Il ha les bons pour exemple et patron.
    \
        Cuius rei exemplum si non haberemus, tamen, etc. Caes. Si nous n'en avions point d'exemple.
    \
        Expertem consiliorum habere aliquem. Liu. Luy celer son secret, Ne se descouvrir point à luy de son secret, Ne luy communiquer rien de son conseil, et l'estranger.
    \
        Exploratum habere. Cic. Estre seur et asseuré, Scavoir certainement.
    \
        Expurgationem habere. Plaut. S'excuser et purger.
    \
        Factionem testamenti habere. Cic. Avoir povoir par les loix de faire testament.
    \
        In iudiciis vulgo fas habetur indulgere aliquid studio suo. Quintil. On estime licite.
    \
        Febrem habere. Cic. Avoir la fievre.
    \
        Habere fidem apud aliquem. Plin. Luy apporter seureté, L'asseurer, Donner asseurance.
    \
        Fidem alicui. Cic. Croire aucun et se fier en luy.
    \
        Neque in hac, neque in illa parte fidem habens. Sallust. Ne se fiant ne d'un costé ne d'autre.
    \
        Si fidem habeat, se iri praepositum tibi Apud me. Teren. S'il scavoit certainement que, etc.
    \
        Tibi eam fiduciam diligentiae habeo, vt credam te omni ratione id acturum. Plin. iunior. Je suis si asseuré de ta diligence, que etc.
    \
        Fiduciam alicuius rei faciendae habere. Caesar. Esperer de pouvoir faire quelque chose.
    \
        Et habuisset tanto impetu coepta res fortunam, nisi, etc. Liu. La chose fut venue à bien, si, etc.
    \
        Gloriam cum modo habere. Tacit. Garder mesure et moyen en gloire, Ne se glorifier oultre mesure.
    \
        Habere gratiam dicuntur lapilli et gemmae pretiosissimae. Plin. Avoir grace, Plaire et avoir une singuliere excellence.
    \
        Quod apud alios gratiam, apud alios offensionem habet. Plin. Laquelle chose plaist aux uns, et desplaist aux autres.
    \
        Gratiam habere alicui. Quintil. Luy scavoir bon gré.
    \
        Habeo grates Neptuno. Plaut. Je remercie, ou je rends grace à Neptunus.
    \
        Quicquid est quod dabitur, gratum habebo. Plaut. Je l'auray pour aggreable.
    \
        Gratissimum habere debitorem. Plin. iunior. Recongnoissant.
    \
        Grauem rem aliquam habere. Cic. L'estimer grande.
    \
        Habemus hominem ipsum. Terent. Nous le tenons.
    \
        Honorem alicui habere. Cic. Le priser, Luy faire et porter honneur.
    \
        Deo honorem. Cic. Le remercier, et luy rendre graces.
    \
        Quos praecipuo semper honore Caesar habuit. Caesar. Ausquels Cesar portoit le plus d'honneur.
    \
        Honores alicui habere. Cic. Luy adjuger quelque honneur: comme de povoir triompher, ou autre chose.
    \
        In honore habere. Cic. Avoir en honneur, Estimer et priser.
    \
        Pro hoste habere. Sallust. Tenir pour son ennemi.
    \
        Habeo huic, non tibi. Terent. C'est pour cestuy ci que je l'ay, non pas pour toy.
    \
        Immunitatem habere. Caes. Avoir exemption, Estre exempt.
    \
        Imperium in beluas. Terent. En avoir le gouvernement.
    \
        Impetrandumque a bonitate tua per nos habet, quod illifortunae malignitas denegauit. Plin. iunior. Qu'il impetre par nostre moyen, Nous voulons impetrer de toy pour luy.
    \
        Impune aliquid habere. Terent. En demourer impuni.
    \
        Etsi semper pro indignissimo habuerant, se patrio regno tutoris fraude pulsos, etc. Liu. Avoyent tousjours estimé chose indigne.
    \
        Infamiam habere. Caesar, Latrocinia nullam habent infamiam, quae extra fines cuiusque ciuitatis fiunt. Ne sont point blasmez et estimez meschants.
    \
        Vias latrociniis, pascuaque publica infesta habuerant. Liu. Avoyent infesté et gasté, et rendu dangereux à passer.
    \
        Ingrata bona habere. Plaut. Ne prendre point en gré.
    \
        Potius quam te inimicum habeam, faciam vt iusseris. Terent. Plustost que d'avoir ta male grace.
    \
        Ea tum cura maxime intentos habebat Romanos. Liu. Les chagrinoit bien et soulcioit.
    \
        Intimum aliquem habere. Terent. Faire grande privaulté à aucun, et luy monstrer grand signe de familiarité.
    \
        - nihil est quod dicas mihi Alium quaerebam, iter hac habui. Terent. Je passoye par ci.
    \
        Iter ad legiones habebat. Caesar. Il s'en alloit, etc.
    \
        Dixerunt Caesarem iter habere Capuam. Cic. Que Cesar vouloit aller en Capue.
    \
        Propterea quod iter haberent nullum aliud. Caes. Ils n'avoyent point d'autre chemin pour passer.
    \
        Laudem habere de aliquo. Ouid. Avoir louange.
    \
        Habeto laudationem istam tibi. Cic. Pren ceste louange pour toy.
    \
        Habere alicui laudem. Tacit. Le louer et collauder.
    \
        Buprestim magna inconstantia Graeci in laudibus ciborum etiam habuere. Plin. L'ont compté entre les bonnes viandes.
    \
        Nullas adhuc a te literas habebamus. Cic. Nous n'avions point encore receu lettres de toy.
    \
        Loco filii habere aliquem. Plancus Ciceroni. Le tenir pour filz, L'aimer autant que son propre filz.
    \
        Mercis loco habebatur. Plin. Estoit estimé pour marchandise.
    \
        Nullo loco habere rem aliquam. Cic. Ne l'estimer rien.
    \
        Cur eos habes in loco patrui? Cic. Pourquoy les estimes tu, etc.
    \
        Loco patris habere. Brutus ad Atticum. Estimer pour pere.
    \
        Luculente diem aliquem habere. Plaut. Vivre un jour magnifiquement, Faire grand chere.
    \
        Ludibrio aliquem habere. Liu. Se mocquer de quelqu'un.
    \
        Habere mandata a Pompeio ad Caesarem. Caes. Avoir creance de par Pompee, Avoir quelque creance d'un seigneur à autre, Avoir mandement et charge de luy dire aucune chose de par Pompee.
    \
        Ex iis libris ad eos, quos in manibus habeo. Cic. Que j'ay entre les mains, et que j'escri.
    \
        Habebamus in manibus Antonii concionem habitam decimo Cal. Cic. Je lisoye, etc.
    \
        In matrimonio mulierem aliquam habere. Cic. Avoir espousé une femme, Avoir en mariage.
    \
        Si ita me haberem, vt, etc. Cic. Si mon cas se portoit tellement que, etc.
    \
        Ni ita se haberet, vt animi immortales essent, etc. Cic. Si ce n'estoit que, etc. S'il n'estoit ainsi que, etc.
    \
        Hoc male habet virum. Terent. C'est cela dequoy il est marri.
    \
        Vnus scrupulus restat, qui me male habet. Terent. Qui me grieve et tormente, Me chagrine, Me fasche.
    \
        Quae te nunc habet solicitudo? Plaut. Dequoy te soulcies tu maintenant? Quel chagrin as tu?
    \
        Ita me habuit. Plaut. Tellement m'a traicté.
    \
        Me sibi habeto. Plaut. Je suis content d'estre son serviteur.
    \
        An melius quis habet suadere? Horat. Est il aucun qui puisse donner meilleur conseil?
    \
        Habeo in memoria. Plaut. Il m'en souvient.
    \
        Mentem habere. Cic. Avoir entendement.
    \
        Mentionem. Liu. Faire mention.
    \
        Aliquem miserum habere. Plaut. Faire grand ennuy à aucun, et le rendre ou faire miserable.
    \
        Habeo mittendos legatos. Sen. J'ay à envoyer des ambassadeurs.
    \
        Modum habere. Terent. Avoir et tenir moyen.
    \
        Quum ad beatam vitam nullum momentum res haberet. Ci. N'eust aucune importance, et n'y servist de rien, ou n'y feist rien.
    \
        Moram. Cassius Ciceroni. Estre retardé.
    \
        Habet sibi morae imperium herile. Plaut. Il est long à faire le commandement de son maistre.
    \
        Aliquem mortuum habere. Cic. Tenir pour mort.
    \
        Habeo hunc morem, vel hoc moris. Plaut. Plin. iunior. C'est ma maniere de faire.
    \
        Multa habere. Gell. Estre riche.
    \
        Habere naturam alicuius. Plin. Estre de sa nature.
    \
        Necesse habere. Cic. Estre contrainct.
    \
        Quem AEgyptii nefas habent nominare. Cic. Reputent illicite et mal faict de le nommer.
    \
        De pueris quid agam non habeo. Ci. Je ne scay que j'en doy faire.
    \
        Notam impudentiae. Plin. Avoir ou porter un signe ou marque d'estre effronté et eshonté.
    \
        Negotium. Plaut. Avoir quelque affaire, Estre empesché.
    \
        In magno negotio habuit obligare semper annuos magistratus. Sueton. Il fut fort soigneux de, etc.
    \
        Noctem plenam timoribus habere. Cic. Craindre toute la nuict.
    \
        Notum habere. Plin. iunior. Congnoistre et scavoir.
    \
        Ex tot generibus nullum est animal praeter hominem, quod habeat notitiam aliquam Dei. Cic. Qui ayt congnoissance de Dieu.
    \
        Notitiam foeminae habere. Caesar. Congnoistre charnellement une femme.
    \
        Ea res capitali noxae habetur. Liu. C'est un cas capital où la vie pend.
    \
        Numerum habere. Plaut. Avoir memoire du nombre, Se souvenir du nombre.
    \
        Haberi aliquo numero. Var. Estre aucunement prisé et estimé.
    \
        Habere aliquem in hostium numero. Cic. L'estimer et tenir nostre ennemi.
    \
        Eos in numero sapientum non habent. Cic. Ils ne les comptent pas au nombre des sages.
    \
        Indagatio ipsa rerum habet oblectationem. Cic. Resjouit.
    \
        Obstrictos suo beneficio habere. Caesar. Tenir obligez.
    \
        Obtentum aliquem habere. Tacit. Avoir quelque couleur et couverture. \ Habere obuiam. Gell. Rencontrer.
    \
        Oculos suos in oculis alterius habere. Plaut. Avoir l'oeil sur autruy.
    \
        Ante oculos habere aliquem. Ouid. Penser tousjours à luy.
    \
        Odium in aliquem. Cic. Hair, Avoir en haine.
    \
        Sibi odio habere aliquid. Plaut. Hair.
    \
        Quod apud alios gratiam, apud alios offensionem habet. Plin. Desplaist aux autres.
    \
        Habuerunt officia mea in secundis, habuerunt in aduersis. Plin. iunior. J'ay faict mon debvoir envers elles, Je leur ay aydé.
    \
        Orationem ad populum. Cic. Faire une harangue, ou oraison.
    \
        Orationem cum aliquo. Caes. Tenir quelque propos avec aucun.
    \
        In ore aliquid habere. Cic. Tousjours parler d'une chose.
    \
        Ab aliquo otium ad aliquid faciendum habere. Terent. Avoir loisir.
    \
        Expositis quae pacta iam cum Marcello haberent, etc. Liu. Qu'ils avoyent accordé et arresté avec Marcel.
    \
        Palmam habere. Plin. Emporter le bruit, Estre le plus renommé.
    \
        Habet partes in hac comoedia seruus. Plaut. Il est du jeu, Il joue son rolle.
    \
        In partibus aliquem habere. Tacit. L'avoir de sa bande.
    \
        Parum habuit hoc facere. Sallust. Il ne se contenta pas d'avoir faict cela.
    \
        Pecuniam numeratam non habere in praesentia. Cic. Ne point avoir argent comptant pour le present.
    \
        Prorsus neque dicere, neque facere, quicquam pensi habebat. Sallust. Il ne luy challoit qu'il dist, ne qu'il feist, Il n'avoit point d'esgard, ne de consideration à ce qu'il disoit ou faisoit.
    \
        In perditis et desperatis habere. Cice. Estimer estre perdu et n'en avoir point d'esperance.
    \
        Periculum habere. Colum. Estre en danger.
    \
        Si non periculum a pecore habeat. Colum. S'il n'est point en danger des brebis.
    \
        Clodii animum perspectum habeo. Cic. Je congnoy la deliberation de Clodius.
    \
        Persuasum habere. Plin. Estre tout seur et asseuré.
    \
        Habeo polliceri. Cic. J'ay à promettre, ou Il fault que je promette.
    \
        Pondus habere. Cic. Avoir pris ou authorité, et estre estimé.
    \
        Potestatem summam. Cic. Avoir souveraine puissance et povoir.
    \
        Quod Remp. priuatis simultatibus potiorem habuisset. Liu. Qu'il avoit eu plus cher.
    \
        Praedam cum cura habere. Tacit. Garder sa proye bien et soigneusement.
    \
        Praedae habere magistratum. Sallust. Se servir d'une office publique pour instrument de piller, Piller et desrobber soubs ombre et par le moyen de son office.
    \
        Narrauit modo, quo pacto me habueris praepositam amori tuo. Terent. Comment tu as mis arriere l'amour de la fille pour l'amour de moy, Comment tu m'as preferé à celle que tu aimois.
    \
        Habent pretia in odoribus syluae. Plin. L'odeur des forests ou bois est fort prisee.
    \
        Optimi thuris libra, XVI pretium habet. Plin. Elle se vend.
    \
        Quod habui summum pretium, persolui tibi. Terent. Je t'ay guerdonné du plus grand loyer que je povoye.
    \
        Suauia in praesentia quae essent, prima habere. Terent. Plus estimer, et en tenir plus de compte.
    \
        Principatum habere. Plin. Estre le plus excellent.
    \
        Sine illum prioreis parteis hosce aliquot dies Apud me habere. Terent. Laisse luy avoir le grand credit envers moy, etc.
    \
        Existimationis meae procurationem susceptam velim habeas. Cic. Je desire fort que tu prennes la charge de, etc.
    \
        Processum aliquem in literis habere. Sueton. Estre avancé et avoir prouffité és lettres.
    \
        In prodigiis habere. Plin. Estre reputé et estimé, etc.
    \
        - semper tibi promissum Habeto hac lege, dum superes datis. Plaut. Tien le pour tout promis, par tel si que, etc.
    \
        Habeo in promptu. Cic. Je l'ay tout prest et appareillé, Je l'ay en main.
    \
        Propitium aliquem. Plin. iunior. Estre en la grace d'aucun, et l'avoir favorable.
    \
        Tentandum Caesar existimauit quidnam Pompeius propositi aut voluntatis ad dimicandum haberet. Caes. Quel propos il avoit.
    \
        Habere quaestui Remp. Cic. Tourner à son prouffit particulier l'administration et gouvernement de la republique.
    \
        Quaestionem habere de viri morte instituit. Cic. Elle se delibera de scavoir la verité de la mort de son mari par la bouche et confession de ses serfs, en leur baillant la question et torture.
    \
        Querimoniam de re aliqua. Cic. Se complaindre.
    \
        Quod gaudeamus, vel quid sequamur, habemus. Ci. Nous avons dequoy nous resjouir.
    \
        Rationem alicuius non habere. Liu. Le declarer non recevable à povoir estre esleu, ou pourveu de quelque estat, comme indigne et incapable d'iceluy.
    \
        Rationem habetis quomodo vnum amiserit. Plaut. Voila la maniere comment, etc. Vous entendez la maniere comment, etc.
    \
        Rationem procreandi. Cic. Avoir esgard à la, etc.
    \
        Habenda ratio valetudinis. Cic. Il fault prendre garde, ou avoir esgard à sa santé.
    \
        Quod posteaquam iste cognouit, hanc habere rationem coepit. Cic. Il commenca à penser en soymesme, etc.
    \
        Rationem habere cum terra. Cic. Labourer la terre, Avoir affaire avec la terre.
    \
        Rationem cum musis. Cic. Estudier.
    \
        Receptum. Liu. Avoir retraicte.
    \
        Receptum ad gratiam alicuius. Caes. Povoir retourner en la grace, Avoir moyen de retourner en la grace d'aucun.
    \
        Regressum. Colum. Avoir reculee, Se retirer et reculer.
    \
        Religioni habere. Cic. Faire conscience.
    \
        In remediis habere. Plin. Avoir et prendre pour remede.
    \
        Ita vt sese habet, narrato. Terent. Comme l'affaire va.
    \
        Rem cum aliquo habere. Terent. Avoir affaire avec luy.
    \
        - habe Rem pactam sic futurum, si do tibi operam hanc Modo. Plaut. Sois tout asseuré que ainsi sera, si, etc.
    \
        Habes omnem rem. Terent. Tu ois et entends tout l'affaire.
    \
        Habeo tibi res solutas. Plaut. Je t'ay satisfaict à ta demande, Tu es payé.
    \
        Scis quomodo tibi res habet? Plaut. Scais tu comment te vont tes besongnes? comment ton cas se porte?
    \
        Rem antiquissimam habere. Cice. Laisser toutes autres choses pour ceste là, Entendre à icelle par dessus toutes les autres, L'avoir plus chere, et en plus grande recommendation que toutes les autres.
    \
        Quum respectum ad Senatum et ad bonos non haberet. Cic. N'ayant point d'esgard au Senat.
    \
        Habere reuerentiam alicui. Plin. iunior. Luy porter honneur et reverence.
    \
        Satis habebant, sine detrimento discedere. Caesar. Il leur suffisoit, Ce leur estoit assez.
    \
        Satin'habes si foeminarum nulla est quam aeque diligam? Plaut. Ne te doibt il pas suffire, si, etc.
    \
        Illud notasse satis habeo. Quintil. Il me suffit d'avoir, etc. Ce m'est assez.
    \
        Longe aliter res se habet ac tibi videatur. Cic. La chose va bien autrement, ou est bien autre que tu ne penses.
    \
        Se belle habere. Cic. Se porter bien.
    \
        Quanquam videbatur se non grauiter habere, tamem sum solicitus. Cic. Ia soit qu'il ne semblast point se porter si mal, etc.
    \
        Se male habere. Caes. Se porter mal.
    \
        Se munditer. Plaut. Se tenir nettement.
    \
        Se parce. Terent. Vivre chichement.
    \
        Nunquum secus habui illam, ac si ex me esset nata. Terent. Jamais je ne luy feis autrement qu'à ma propre fille.
    \
        Superbia in superciliis sedem habet. Plinius. Est logee, ou se tient, etc.
    \
        Senatum. Cic. Assembler le Senat.
    \
        Sermonem. Ci. Parler et deviser avec aucun, Tenir propos avec luy.
    \
        Referam sermones eos, quos de agricultura habuimus nuper. Varro. Les parolles que nous dismes, etc. Les propos que nous teismes de, etc.
    \
        Sermonem apud populum habere. Plin. iunior. Porter une parolle devant le peuple, Haranguer.
    \
        Multum is mecum sermonem habuit et perhumanum de discordiis mulierum nostrarum. Cic. Il me parla fort long temps et humainement de, etc. Il me teint long propos et fort humain, de, etc.
    \
        In sermonibus homines habebant, quos in annum Consules, ad finiendum tandem id bellum crearent. Liu. Parloyent ensemble, et devisoyent qui, etc.
    \
        In seruitiis habere. Plin. Avoir pour serviteur.
    \
        Iste Epicratis bona Bidinos omnia possidere et sibi habere iussit. Cic. Leur commande de les prendre pour eulx.
    \
        Sibi habeant sapientiae nomen. Cic. Qu'ils gardent bien leur tiltre de sagesse tant qu'ils vouldront, il ne m'en chault.
    \
        Sic habeto, non esse te mortalem, sed corpus hoc. Cic. Scache certainement que, etc. Tien pour certain que, etc.
    \
        De me autem sic habetote, etc. Cic. Quand est de moy, scachez que, etc.
    \
        Sine sic habere. Plaut. Pren le cas qu'il soit ainsi.
    \
        Quod ego sub signo habeo, seruoque diligentissime. Cic. Lequel j'ay enfermé à la clef.
    \
        Olorum similitudinem onocrotali habent. Plin. Resemblent.
    \
        Simultates cum aliquo habere. Cic. Avoir quelque picque et quelque rancune contre luy.
    \
        Societatem cum aliquo. Plin. Avoir quelque communication ensemble.
    \
        Solenne habere. Plin. Avoir de coustume, Estre coustumier.
    \
        Aliquem solicitum. Terent. Ci. Chagriner et mettre en grand soulci.
    \
        Spatium deliberandi habuerunt, quem potissimum vitae cursum sequi vellent. Cice. Ils ont eu l'espace, le temps, et le loisir de, etc.
    \
        Speciem alicuius rei habere. Colum. Luy resembler.
    \
        Speciem habet honesti. Cic. Il ha apparence d'honnesteté.
    \
        Spem. Cic. Avoir esperance.
    \
        Statiua. Liu. Passer son esté en quelque lieu.
    \
        Statutum. Cic. Avoir arresté en soymesme.
    \
        Qui bona sua pro stercore habet. Plaut. Qui ne les estime non plus que fient.
    \
        Studio habere. Terent. Faire à bon escient en pensant bien faire, De faict a pensé, Faire expresseement, De propos deliberé.
    \
        Sumptus cum aliquo. Cic. Faire sa despense avec luy.
    \
        Superuacuum. Plin. Estimer superflu.
    \
        Supplicationes. Liu. Faire processions et prieres publiques.
    \
        Suspectum. Liu. Tenir pour suspect.
    \
        Susque deque habeo. Gel. Il ne m'en chault, Je ne m'en soulcie point.
    \
        Hoc tu tecum tacitum habeto. Plaut. Tien ceci secret.
    \
        Dum habes tempus. Plaut. Ce pendant que tu as le temps et le loisir.
    \
        Testes ad aliquam rem. Plaut. Avoir tesmoings.
    \
        Habe tibi. Plaut. Pren la pour toy.
    \
        Habe tibi centum minis. Plaut. Je te la laisse pour cent mines.
    \
        Habere vacationem. Cic. Cesser de besongner, Avoir relasche.
    \
        Vacationem militiae, aut alicuius muneris. Plin. Estre exempté d'aller à la guerre, ou faire quelque autre charge.
    \
        Multis verbis vltro citroque habitis. Cic. Apres avoir eu beaucoup de parolles d'un costé et d'autre.
    \
        Habere verecundiam alicuius. Liu. Le craindre et reverer.
    \
        Haec mihi videntur habitura vetustatem. Cic. Il me semble qu'il sera memoire de ces choses d'ici à long temps, Qu'il en sera parlé à l'advenir.
    \
        Ad nostras aedeis hic quidem habet rectam viam. Plaut. Il va droict à nostre maison.
    \
        Victoriam habere. Plaut. Liu. Avoir la victoire, Estre victorieux.
    \
        Vim. Cic. Avoir force et vertu.
    \
        Habent vim antidoti. Plin. Servent pour contrepoison et preservatif, Ont la vertu de preserver.
    \
        Vires habere. Plin. Avoir force.
    \
        Perfecta quidem sapientia sumus, si nihil habeat res vitii. Cic. Pourveu qu'ils ne vueillent octroyer ne requerir chose meschante l'un à l'autre.
    \
        Voluptati habere aliquid. Sallust. Prendre grand plaisir et esbat à quelque chose.
    \
        Habere votum. Senec. Desirer, Souhaiter.
    \
        Myrobalano in vnguentis similem proximumque vsum habet palma in AEgypto. Plin. Elle ha un mesme usage, et sert à ce mesme que sert le Myrobalan.
    \
        Vsum ex aliqua re habere. Cic. Se servir de quelque chose.
    \
        Vsum multarum rerum. Cic. Avoir grande experience, Avoir beaucoup veu et congneu, Estre fort experimenté.
    \
        Vsum in re aliqua. caesar. Estre usité et exercité en quelque chose.
    \
        Vsum belli. Caes. Estre exercité au faict de la guerre.
    \
        In vsu habere quod docemus. Plin. iunior. Exercer et mettre en effect et usage ce que nous enseignons, Practiquer.
    \
        In vsu habere aliquem. Plin. iunior. Se servir d'aucun, Avoir affaire avec luy.
    \
        Vtilem aliquem habere. Plaut. Recevoir quelque prouffit d'aucun.
    \
        Habet vtilitatem haec res. Cic. Ha du prouffit, Est utile et prouffitable.
    \
        Spero me habere qui hunc meo excruciem modo. Terent. Je pense avoir occasion de, etc.
    \
        Quid ego agam habeo. Terent. Je scay bien que je doy faire.
    \
        Habet quod det. Terent. Il ha dequoy donner.
    \
        Habent tibi bene principia. Terent. Tu as bien commencé, Ton commencement se porte bien.
    \
        Habes nescio quid. Plaut. Tu as je ne scay quoy.
    \
        De me sic habetote: ego si, etc. Cic. Quand est de moy, scachez que, etc.
    \
        Habeatur sane orator, sed de minoribus. Cic. Qu'il soit reputé et estimé orateur.
    \
        Miserrimum istuc verbum et pessimum est, habuisse, et nil habere. Plaut. Avoir eu dequoy, et n'avoir plus rien.
    \
        Sine te exorem. T. age, habe, abi impune. Plautus. Je te l'octroye.
    \
        - certe captus est, Habet. Terent. Il en ha, Il est frappé ou attainct.
    \
        Sic habendum est, nullam in amicitiis pestem esse maiorem, quam adulationem. Cice. Il fault ainsi penser et estimer que, etc.
    \
        Amor sceleratus habendi. Ouid. D'avoir des biens, D'en avoir.
    \
        - modus omnibus In rebus soror est optimum habitu. Plaut. Il fait tresbon avoir moyen en toutes choses.

    Dictionarium latinogallicum > habeo

  • 6 loquor

    lŏquor, lŏqui, lŏcūtus (lŏquūtus) sum    - intr. et tr. -    - inf. loquier, Naev. ap. Gell. 1, 24, 2. – arch. loquontur = loquuntur, Varr. LL. 6, 1; locuntur, Plaut. Bacch. 801.    - cf. gr. λάσκω, ἔλακον. - intr. - [st1]1 [-] parler.    - loqui: parler (comme dans la conversation, dans le privé); dicere, orare: parler en orateur, en public.    - Scipio mihi sane bene et loqui videtur et dicere, Cic. Br. 58: Scipion, à mon avis, parle vraiment bien, et dans le privé, et en public.    - ille familiaris meus recte loqui putabat esse inusitate loqui, Cic. Br. 260: mon bon ami continua à penser que bien parler, c'est employer des mots dont nul ne se sert.    - bene Latine loqui, Cic. Br. 228: parler le latin purement.    - non tam bene quam suaviter loquendo (superabit), Cic. de Or. 3, 43: (il aura le dessus) moins pour la correction que pour la douceur de son parler.    - ita tum loquebantur, Cic. Br. 68: telle était la langue du temps.    - de aliquo cum aliquo loqui, Cic. Fam. 6, 8, 3: parler de qqn à qqn.    - loquor de tuo monumento, Cic. Verr. 4, 69: je parle de ton monument (mes paroles concernent ton monument).    - secum loqui, Cic. Off. 3, 1: s'entretenir avec soi-même.    - male loqui, Ter. And. 873; CIC. Amer. 140: mal parler, dire du mal.    - res loquitur ipsa, Cic. Mil. 53: les faits parlent d'eux-mêmes.    - muta quadam loquentia inducere, Cic. Or. 138, faire parler certaines choses inanimées.    - loqui cum aliquo de aliqua re: s'entretenir avec qqn de qqch.    - avec dat. male loqui alicui: dire du mal de qqn.    - pergin male loqui, mulier, mihi, Plaut. Truc.: tu continues à m'insulter, femme.    - vento et fluctibus loqui, Stat.: parler au vent et aux flots (former des voeux inutiles). - tr. - [st1]2 [-] dire.    - pugnantia loqui, Cic. Tusc. 1, 13: dire des choses contradictoires.    - quid turres loquar? Liv. 5, 5, 6: à quoi bon parler de tours?    - loquere tuum mihi nomen, Plaut. Men. 5, 9, 7: dis-moi ton nom.    - loquuntur: on dit.    - loquuntur te dare... Virg.: on dit que tu donnes...    - vulgo loquebantur Antonium mansurum esse Casilini, Cic. Att. 16, 10, 1: le bruit courait qu'Antoine s'arrêterait à Casilinum.    - oculi nimis arguti, quemadmodum animo adfecti simus, loquuntur, Cic. Leg. 1, 2: les yeux trop expressifs disent quels sentiments nous affectent.    - cetera cum chartā dextra locuta est, Ov. H. 18, 20: le reste, ma main le confia au papier.    - cum quo volucres mea fata loquentur? Stat. Th. 8, 181: à qui les oiseaux révéleront-ils mes destinées? [st1]3 [-] parler sans cesse de, avoir toujours à la bouche.    - Curios, Luscinos loqui, Cic. Par. 50: ne parler que des Curius, des Luscinus.    - Dolabella merum bellum loquitur, Cic. Fam. 9, 13, 8: Dolabella ne parle que de guerre.
    * * *
    lŏquor, lŏqui, lŏcūtus (lŏquūtus) sum    - intr. et tr. -    - inf. loquier, Naev. ap. Gell. 1, 24, 2. – arch. loquontur = loquuntur, Varr. LL. 6, 1; locuntur, Plaut. Bacch. 801.    - cf. gr. λάσκω, ἔλακον. - intr. - [st1]1 [-] parler.    - loqui: parler (comme dans la conversation, dans le privé); dicere, orare: parler en orateur, en public.    - Scipio mihi sane bene et loqui videtur et dicere, Cic. Br. 58: Scipion, à mon avis, parle vraiment bien, et dans le privé, et en public.    - ille familiaris meus recte loqui putabat esse inusitate loqui, Cic. Br. 260: mon bon ami continua à penser que bien parler, c'est employer des mots dont nul ne se sert.    - bene Latine loqui, Cic. Br. 228: parler le latin purement.    - non tam bene quam suaviter loquendo (superabit), Cic. de Or. 3, 43: (il aura le dessus) moins pour la correction que pour la douceur de son parler.    - ita tum loquebantur, Cic. Br. 68: telle était la langue du temps.    - de aliquo cum aliquo loqui, Cic. Fam. 6, 8, 3: parler de qqn à qqn.    - loquor de tuo monumento, Cic. Verr. 4, 69: je parle de ton monument (mes paroles concernent ton monument).    - secum loqui, Cic. Off. 3, 1: s'entretenir avec soi-même.    - male loqui, Ter. And. 873; CIC. Amer. 140: mal parler, dire du mal.    - res loquitur ipsa, Cic. Mil. 53: les faits parlent d'eux-mêmes.    - muta quadam loquentia inducere, Cic. Or. 138, faire parler certaines choses inanimées.    - loqui cum aliquo de aliqua re: s'entretenir avec qqn de qqch.    - avec dat. male loqui alicui: dire du mal de qqn.    - pergin male loqui, mulier, mihi, Plaut. Truc.: tu continues à m'insulter, femme.    - vento et fluctibus loqui, Stat.: parler au vent et aux flots (former des voeux inutiles). - tr. - [st1]2 [-] dire.    - pugnantia loqui, Cic. Tusc. 1, 13: dire des choses contradictoires.    - quid turres loquar? Liv. 5, 5, 6: à quoi bon parler de tours?    - loquere tuum mihi nomen, Plaut. Men. 5, 9, 7: dis-moi ton nom.    - loquuntur: on dit.    - loquuntur te dare... Virg.: on dit que tu donnes...    - vulgo loquebantur Antonium mansurum esse Casilini, Cic. Att. 16, 10, 1: le bruit courait qu'Antoine s'arrêterait à Casilinum.    - oculi nimis arguti, quemadmodum animo adfecti simus, loquuntur, Cic. Leg. 1, 2: les yeux trop expressifs disent quels sentiments nous affectent.    - cetera cum chartā dextra locuta est, Ov. H. 18, 20: le reste, ma main le confia au papier.    - cum quo volucres mea fata loquentur? Stat. Th. 8, 181: à qui les oiseaux révéleront-ils mes destinées? [st1]3 [-] parler sans cesse de, avoir toujours à la bouche.    - Curios, Luscinos loqui, Cic. Par. 50: ne parler que des Curius, des Luscinus.    - Dolabella merum bellum loquitur, Cic. Fam. 9, 13, 8: Dolabella ne parle que de guerre.
    * * *
        Loquor, loqueris, penul. corr. loqui, Deponens. Varro. Parler.
    \
        Quum loquimur TERNI, nihil flagitii dicimus. Cic. Quand nous disons ce mot TERNI.
    \
        Loqui ad voluntatem. Cic. Parler selon la volunté de l'auditeur.
    \
        Loqui ad voluptatem. Cic. Parler au plaisir de l'auditeur.
    \
        Asperrime loqui de aliquo. Cic. En mesdire grandement.
    \
        Saepius ista loquemur inter nos, agemusque communiter. Cicero. Nous traicterons ces choses entre nous, Nous en parlementerons.
    \
        Loqui cum aliquo de re aliqua. Cic. Pourparler de quelque chose avec aucun.
    \
        Loqui cum aliquo vehementer. Caelius ad Ciceronem. Parler fort et ferme à aucun.
    \
        Loqui porrectiore fronte. Plaut. Parler hardiement.
    \
        Loqui in eandem sententiam. Caesar. Dire tout un, et estre de mesme opinion.
    \
        Theatra loqueris, et gradus, et edicta. Martial. Tu ne parles que de, etc.
    \
        Laute loqui. Plaut. Parler elegamment.
    \
        Male loqui absenti. Terent. Detracter d'un absent.
    \
        Loquere mihi nomen tuum. Plaut. Di moy ton nom.
    \
        Loqui ore duarum et viginti gentium. Plin. iunior. Parler vingt et deux sortes de languages.
    \
        Quod imperabit facito, loquitor paucula. Terent. Parle peu.
    \
        Loquuntur vulgo, suppositum, etc. Cicero. Le bruit est par tout que, etc.
    \
        Vt annales Pop. Rom. et monimenta vetustatis loquuntur. Cic. Comme il est escript és, etc.
    \
        Conclusio ipsa loquitur, nihil percipi posse. Cicero. Encore que je me taise, la conclusion mesme dit que, etc. ou, Il s'ensuit que, etc.
    \
        Loquitur fama. Martialis. Le bruit est.

    Dictionarium latinogallicum > loquor

  • 7 curo

    cūro, āre, āvi, ātum [cura] - tr. -    - formes arch. coiro, Cil 1, 801, etc. ; coero Cic. Leg. 3, 10; Cil 1, 563, etc. ; couro Cil 9, 3574, etc. ; coro Cil 14, 2837; quro Cil 6, 32806, etc. --- subj. parf. curassis Paut. Most. 526; etc. ; inf. pass. curarier Plaut. Capt. 737, etc. [st1]1 [-] soigner, donner ses soins à, avoir soin de, s’occuper de, s'intéresser à, prendre en considération, veiller à, faire attention à, faire le nécessaire.    - negotia aliena curare: s’occuper des affaires d’autrui.    - curare aliquem: veiller sur qqn, l’entourer de soin, de prévenances.    - cura alia, Plaut. (cura aliud, Ter.): ne t'inquiète pas (sois tranquille).    - curabitur, Plaut. Capt. 3, 5, 70: on fera attention.    - curare ut...: veiller à ce que..., avoir soin de...    - cura ut valeas: prends soin de te bien porter (formule employée à la fin d'une lettre).    - curare ne...: veiller à ce que... ne... pas, avoir soin de ne pas...    - curare + inf.: se soucier de, se donner la peine de.    - scire curare, Cic.: se soucier de savoir.    - praeter animum nihil curant, Cic. Fin. 4: ils ne songent absolument qu'à l'esprit.    - de Annio curasti probe, Cic. Att. 5, 1, 2: tu as bien réglé mon affaire avec Annius.    - de emendo nihil curat hoc tempore, Cic.: il ne songe nullement à acheter en ce moment.    - avec part. passé passif - inventum tibi curabo tuom Pamphilum, Ter. And.: je ferai en sorte de te trouver ton Pamphile.    - avec adj. verbal - pontem faciundum curat, Caes. BG. 1, 13, 1: il fait faire un pont.    - muros reficiendos curat, Nep.: il fait rétablir les murs.    - obsides inter eos dandos curaverat, Caes. BG. 1, 19, 1: il leur avait fait échanger des otages.    - avec dat. arch. - rebus publicis curare, Plaut. Trin. 1057: donner ses soins aux affaires publiques. [st1]2 [-] s'occuper d'une chose officielle: administrer, commander, diriger.    - curare mandatum, Cic. Att. 5, 7: exécuter un ordre.    - bellum curare, Liv.: diriger une guerre.    - Asiam curare: administrer (gouverner) l’Asie.    - curare res Romae, Liv.: administrer la ville de Rome.    - absol. - duo additi qui Romae curarent, Tac. An. 11, 22: deux [questeurs] furent ajoutés pour remplir leur office à Rome.    - Marius in postremo loco curabat, Sall. J. 46, 7: Marius commandait l'arrière-garde.    - Manlium in dextra, Faesulanum quendam in sinistra parte curare jubet, Sall. C. 59: il donne à Manlius le commandement de l'aile droite, à un homme de Fésules celui de l'aile gauche. [st1]3 [-] soigner, traiter, guérir.    - curare vulnus, Liv.: soigner une blessure.    - cūrans, antis, m. (= medicus), Cels. 3, 8, 5: le médecin.    - plurimi sub errore curantis moriuntur, Cels. 3, 8, 5: beaucoup de malades succombent par la faute du médecin.    - cūrandus, i, m. Col. 7, 2, 12: le patient, le malade.    - medicinae pars, quae manu curat, Cels. 7: la partie de la médecine qui soigne avec les mains (= la chirurgie).    - provinciam curare, Cic. Att. 6, 1, 2: traiter = gouverner une province. [st1]4 [-] soigner le corps, orner, parer; panser (les animaux).    - Aegyptii jussi corpus Alexandri suo more curare, Curt. 10: les Egyptiens reçurent l'ordre d'ensevelir le corps selon leur coutume.    - funus curare, Ter.: rendre les derniers devoirs.    - nunc corpora curare tempus est, Liv. 21, 54: maintenant, c'est le moment de reprendre des forces.    - curare bovem, Hor.: panser un boeuf. [st1]5 [-] procurer (en achetant), acheter, payer, faire payer.    - redemptori tuo dimidium pecuniae curavi, Cic. Q. Fr. 2, 4, 2: j’ai fait payer à ton entrepreneur la moitié de la somme.    - ea abs te parvo curata sunt, Cic. Att. 1: ces achats, tu les as faits à bas prix.    - rogant eum ut sibi id quod ab ipsis abisset pecuniae curet, Cic. Verr. 2, 55: ils lui demandent de leur régler la somme qu'ils ont déboursée. [st1]6 [-] traiter, héberger, régaler; courtiser.    - curare genium mero, Hor.: ** soigner son génie avec du vin pur** = se régaler de vin pur.    - age sis, eamus, nos curemus; plaudite, Plaut.: hé bien! si tu veux, allons nous restaurer; applaudissez.    - pelliculam curare, Hor.: prendre soin de sa petite personne.    - ego id quaero hospitium, ubi ego curer mollius, quam regi Antiocho oculi curari solent, Plaut. Poen.: je cherche un logement où je sois traité plus agréablement qu'on ne traite les yeux du roi Antiochus.
    * * *
    cūro, āre, āvi, ātum [cura] - tr. -    - formes arch. coiro, Cil 1, 801, etc. ; coero Cic. Leg. 3, 10; Cil 1, 563, etc. ; couro Cil 9, 3574, etc. ; coro Cil 14, 2837; quro Cil 6, 32806, etc. --- subj. parf. curassis Paut. Most. 526; etc. ; inf. pass. curarier Plaut. Capt. 737, etc. [st1]1 [-] soigner, donner ses soins à, avoir soin de, s’occuper de, s'intéresser à, prendre en considération, veiller à, faire attention à, faire le nécessaire.    - negotia aliena curare: s’occuper des affaires d’autrui.    - curare aliquem: veiller sur qqn, l’entourer de soin, de prévenances.    - cura alia, Plaut. (cura aliud, Ter.): ne t'inquiète pas (sois tranquille).    - curabitur, Plaut. Capt. 3, 5, 70: on fera attention.    - curare ut...: veiller à ce que..., avoir soin de...    - cura ut valeas: prends soin de te bien porter (formule employée à la fin d'une lettre).    - curare ne...: veiller à ce que... ne... pas, avoir soin de ne pas...    - curare + inf.: se soucier de, se donner la peine de.    - scire curare, Cic.: se soucier de savoir.    - praeter animum nihil curant, Cic. Fin. 4: ils ne songent absolument qu'à l'esprit.    - de Annio curasti probe, Cic. Att. 5, 1, 2: tu as bien réglé mon affaire avec Annius.    - de emendo nihil curat hoc tempore, Cic.: il ne songe nullement à acheter en ce moment.    - avec part. passé passif - inventum tibi curabo tuom Pamphilum, Ter. And.: je ferai en sorte de te trouver ton Pamphile.    - avec adj. verbal - pontem faciundum curat, Caes. BG. 1, 13, 1: il fait faire un pont.    - muros reficiendos curat, Nep.: il fait rétablir les murs.    - obsides inter eos dandos curaverat, Caes. BG. 1, 19, 1: il leur avait fait échanger des otages.    - avec dat. arch. - rebus publicis curare, Plaut. Trin. 1057: donner ses soins aux affaires publiques. [st1]2 [-] s'occuper d'une chose officielle: administrer, commander, diriger.    - curare mandatum, Cic. Att. 5, 7: exécuter un ordre.    - bellum curare, Liv.: diriger une guerre.    - Asiam curare: administrer (gouverner) l’Asie.    - curare res Romae, Liv.: administrer la ville de Rome.    - absol. - duo additi qui Romae curarent, Tac. An. 11, 22: deux [questeurs] furent ajoutés pour remplir leur office à Rome.    - Marius in postremo loco curabat, Sall. J. 46, 7: Marius commandait l'arrière-garde.    - Manlium in dextra, Faesulanum quendam in sinistra parte curare jubet, Sall. C. 59: il donne à Manlius le commandement de l'aile droite, à un homme de Fésules celui de l'aile gauche. [st1]3 [-] soigner, traiter, guérir.    - curare vulnus, Liv.: soigner une blessure.    - cūrans, antis, m. (= medicus), Cels. 3, 8, 5: le médecin.    - plurimi sub errore curantis moriuntur, Cels. 3, 8, 5: beaucoup de malades succombent par la faute du médecin.    - cūrandus, i, m. Col. 7, 2, 12: le patient, le malade.    - medicinae pars, quae manu curat, Cels. 7: la partie de la médecine qui soigne avec les mains (= la chirurgie).    - provinciam curare, Cic. Att. 6, 1, 2: traiter = gouverner une province. [st1]4 [-] soigner le corps, orner, parer; panser (les animaux).    - Aegyptii jussi corpus Alexandri suo more curare, Curt. 10: les Egyptiens reçurent l'ordre d'ensevelir le corps selon leur coutume.    - funus curare, Ter.: rendre les derniers devoirs.    - nunc corpora curare tempus est, Liv. 21, 54: maintenant, c'est le moment de reprendre des forces.    - curare bovem, Hor.: panser un boeuf. [st1]5 [-] procurer (en achetant), acheter, payer, faire payer.    - redemptori tuo dimidium pecuniae curavi, Cic. Q. Fr. 2, 4, 2: j’ai fait payer à ton entrepreneur la moitié de la somme.    - ea abs te parvo curata sunt, Cic. Att. 1: ces achats, tu les as faits à bas prix.    - rogant eum ut sibi id quod ab ipsis abisset pecuniae curet, Cic. Verr. 2, 55: ils lui demandent de leur régler la somme qu'ils ont déboursée. [st1]6 [-] traiter, héberger, régaler; courtiser.    - curare genium mero, Hor.: ** soigner son génie avec du vin pur** = se régaler de vin pur.    - age sis, eamus, nos curemus; plaudite, Plaut.: hé bien! si tu veux, allons nous restaurer; applaudissez.    - pelliculam curare, Hor.: prendre soin de sa petite personne.    - ego id quaero hospitium, ubi ego curer mollius, quam regi Antiocho oculi curari solent, Plaut. Poen.: je cherche un logement où je sois traité plus agréablement qu'on ne traite les yeux du roi Antiochus.
    * * *
        Curo, curas, curare. Cic. Soingner, Avoir cure et soing de quelque chose.
    \
        Faciemus, alia cura. Plaut. Ne t'en soulcie.
    \
        Cedere Ciceronem domo et patria curasti. Cic. Tu as tant faict, que Cicero a esté contrainct de quicter et abandonner sa maison et son pais.
    \
        Non curat redire. Cic. Il ne luy chault de revenir, Il ne se soulcie point de retourner, Il n'a cure de, etc.
    \
        Curasti probe. Terent. Tu as bien faict, Tu es diligent, C'est bien exploicté à toy.
    \
        Ego istaec moueo aut curo. Terent. Je m'en soulcie bien. Dict par mocquerie.
    \
        Adhuc curaui vnum hoc quidem, vt mihi esset fides. Terent. J'ay tousjours jusques à l'heure presente mis peine, et prins garde, etc.
    \
        Cura vt valeas. Cic. Mets peine que tu te portes bien, ou à te guarir.
    \
        Quid me curas, quid rerum geram? Plaut. Qu'as tu à faire que c'est que je face?
    \
        Curare aedes. Plaut. Avoir soing d'entretenir sa maison.
    \
        Curare se, et aetatem suam. Plaut. Se penser et faire grand chere.
    \
        Te curasti molliter. Terent. Tu t'es bien traicté.
    \
        Curare corpora sua somno et cibo. Liu. Se reposer et rapaistre pour estre plus frais à combatre.
    \
        Curare aegrotos. Plaut. Avoir soing des malades, Penser des malades.
    \
        Aliena. Terent. Se mesler des affaires d'autruy.
    \
        Amicos. Plaut. Traicter. \ Boues. Plaut. Penser les boeufs.
    \
        Animi conscientiam non curat improbus. Cic. Il ne s'en soulcie point.
    \
        Conuiuia curare. Virgil. Faire, Apprester.
    \
        Corpora. Virgil. Traicter, Repaistre.
    \
        Cutem. Iuuenal. Faire grand chere, Se bien traicter, Se donner du bon temps.
    \
        Fidem suam. Plaut. Avoir soing, et mettre peine de tenir sa promesse.
    \
        Genium mero. Horat. Boire largement.
    \
        Histriones. Plaut. En avoir soing.
    \
        Officium suum. Plaut. Faire sa charge.
    \
        Parentes. Plaut. Avoir cure et soing de faire le vouloir de son pere et de sa mere.
    \
        Curemus aequam vterque partem, tu alterum, Ego item alterum. Terent. Soignons chascun par esgual, toy l'un, et moy l'autre.
    \
        Curare rem aliquam paruo. Cic. La faire trouver et avoir à bon marché.
    \
        Curare alicui pecuniam. Cic. Faire en sorte qu'il ait argent.
    \
        Pelliculam curare. Horat. Faire grand chere.
    \
        Praecepta et mandata alterius. Plaut. Se souvenir de ce qu'autruy nous a prié ou chargé de faire, et le despescher.
    \
        Prandium. Plaut. Apprester, Appareiller le disner.
    \
        Prouinciam. Cic. L'administrer et gouverner soingneusement.
    \
        Se. Cic. Se reposer et recreer.
    \
        Curare vitem falce. Plin. Tailler la vigne.
    \
        Curare, absolutum. Terent. Sat est, curabo. C'est assez, Je le feray, Je m'en donneray de garde, J'y mettray peine, Il m'en souviendra.
    \
        Legatis imperat vbi quisque curaret. Sallust. Il ordonne à ses lieutenants où c'est qu'un chascun d'eulx entendroit, et ce qu'ils avoyent à faire.
    \
        Mederi et curare. Cic. Medeciner, Guarir, Penser, Curer.
    \
        Medicaminibus curari. Cic. Estre guari par medecines, ou medicaments.
    \
        Curare rebus alienis suo vestimento et cibo. Plaut. Servir autruy à ses despens.

    Dictionarium latinogallicum > curo

  • 8 censeo

    [st1]1 [-] censĕo, ēre, censŭi, censum: - tr.    - formes arch. - censiit, Grom. = censuit - censiri, Grom. = censeri. - censerier, Plaut. = censeri. - censitus, Chalc.: part. pas. passif. a - recenser, faire le recensement, faire le dénombrement des citoyens et l'évaluation des biens, inscrire au cens.    - censores populi... familias, pecuniasque censento, Cic. Leg. 3: que les censeurs fassent le recensement des familles et des fortunes.    - censum censere: faire le recensement.    - legem censui censendo dicere, Liv.: fixer les règles à suivre pour le recensement.    - capite census, Sall.: inscrit pour sa personne (parce qu'il n'a rien de plus), pauvre, prolétaire.    - avec acc. - census equestrem summam nummorum, Hor. A. P. 383: inscrit comme possédant le cens équestre.    - magnum agri modum censeri, Cic.: être inscrit comme possédant une grande quantité de terrains. b - déclarer (sa fortune au censeur); faire la déclaration de son nom; au passif s'appeler.    - in quā tribu ista praedia censuisti? Cic. Fl.: dans quel tribu as-tu déclaré tes propriétés?    - quo cognomine censeretur interrogatus, Val.-Max.: comme on lui demandait quel surnom il portait... c - évaluer, compter, tenir compte, apprécier, estimer, taxer (ordin. au passif).    - censetur Apona Livio suo tellus, Mart. 1: on fait grand cas du territoire de l'Aponus (= de Padoue) à cause de son Tite-Live (où celui-ci est né).    - si censenda atque aestimanda nobis res sit, Cic. Par.: s'il nous devons apprécier et estimer la fortune.    - censeri aliquā re: être apprécié, distingué, honoré pour qqch.    - (Democritus) cum divitiis censeri posset, Val. Max. 8: Démocrite, alors qu'on aurait pu le distinguer pour ses richesses.    - hic te commilitone censetur, Plin. Pan.: on lui fait honneur d'avoir été votre compagnon d'armes. d - juger bon, être d’avis, penser, estimer, croire.    - ita censeo: voilà mon avis.    - censen' (= censesne) despondebit eam mihi? Plaut.: penses-tu qu'il va me la donner comme épouse?    - quod censueris faciam, Cic.: je suivrai ton avis.    - censere + prop. inf.: estimer que, penser que.    - neminem me fortiorem esse censebam, Curt. 8: je pensais que personne n'était plus fort que moi.    - censeo ut (ut ne) + subj.: j'estime qu'il faut (qu'il ne faut pas), je propose que (que... ne... pas).    - de ea re ita censeo ut...: sur ce point, mon avis est qu'il faut...    - misereamini censeo... atque etiam armatos dimittatis, Sall. C.: je vous invite à avoir pitié d'eux et même à les renvoyer avec leurs armes. e - émettre son avis, décider, ordonner, enjoindre, décréter (en parl. du sénat) [] jubere (en parl. des décisions du peuple).    - quae patres censuerunt, vos jubete, Liv. 31: ce que les sénateurs ont voté, approuvez-le.    - bellum Samnitibus et patres censuerunt et populus jussit, Liv. 10: la guerre contre les Samnites fut votée par le Sénat et ordonnée par le peuple.    - avec sub. inf. - censeo Carthaginem esse delendam: j'émets l'avis qu'il faut détruire Carthage.    - captivos in senatu reddendos non censuit, Cic. Off. 1: au sénat, il émit l'avis qu'on ne devait pas rendre les prisonniers.    - senatus censet eos ab armis discedere, Sall. J.: le sénat leur enjoint de déposer les armes.    - avec ut - de eā re ita censuerunt uti L. Opimius consul rem publicam defenderet, Cic. Phil. 8: sur ce point, (les sénateurs) ont décrété qu'Opimius, consul, prendrait en main la défense de la république. [st1]2 [-] censĕo, ēre (= succenseo): - intr. avec dat. - Varr. être irrité contre.
    * * *
    [st1]1 [-] censĕo, ēre, censŭi, censum: - tr.    - formes arch. - censiit, Grom. = censuit - censiri, Grom. = censeri. - censerier, Plaut. = censeri. - censitus, Chalc.: part. pas. passif. a - recenser, faire le recensement, faire le dénombrement des citoyens et l'évaluation des biens, inscrire au cens.    - censores populi... familias, pecuniasque censento, Cic. Leg. 3: que les censeurs fassent le recensement des familles et des fortunes.    - censum censere: faire le recensement.    - legem censui censendo dicere, Liv.: fixer les règles à suivre pour le recensement.    - capite census, Sall.: inscrit pour sa personne (parce qu'il n'a rien de plus), pauvre, prolétaire.    - avec acc. - census equestrem summam nummorum, Hor. A. P. 383: inscrit comme possédant le cens équestre.    - magnum agri modum censeri, Cic.: être inscrit comme possédant une grande quantité de terrains. b - déclarer (sa fortune au censeur); faire la déclaration de son nom; au passif s'appeler.    - in quā tribu ista praedia censuisti? Cic. Fl.: dans quel tribu as-tu déclaré tes propriétés?    - quo cognomine censeretur interrogatus, Val.-Max.: comme on lui demandait quel surnom il portait... c - évaluer, compter, tenir compte, apprécier, estimer, taxer (ordin. au passif).    - censetur Apona Livio suo tellus, Mart. 1: on fait grand cas du territoire de l'Aponus (= de Padoue) à cause de son Tite-Live (où celui-ci est né).    - si censenda atque aestimanda nobis res sit, Cic. Par.: s'il nous devons apprécier et estimer la fortune.    - censeri aliquā re: être apprécié, distingué, honoré pour qqch.    - (Democritus) cum divitiis censeri posset, Val. Max. 8: Démocrite, alors qu'on aurait pu le distinguer pour ses richesses.    - hic te commilitone censetur, Plin. Pan.: on lui fait honneur d'avoir été votre compagnon d'armes. d - juger bon, être d’avis, penser, estimer, croire.    - ita censeo: voilà mon avis.    - censen' (= censesne) despondebit eam mihi? Plaut.: penses-tu qu'il va me la donner comme épouse?    - quod censueris faciam, Cic.: je suivrai ton avis.    - censere + prop. inf.: estimer que, penser que.    - neminem me fortiorem esse censebam, Curt. 8: je pensais que personne n'était plus fort que moi.    - censeo ut (ut ne) + subj.: j'estime qu'il faut (qu'il ne faut pas), je propose que (que... ne... pas).    - de ea re ita censeo ut...: sur ce point, mon avis est qu'il faut...    - misereamini censeo... atque etiam armatos dimittatis, Sall. C.: je vous invite à avoir pitié d'eux et même à les renvoyer avec leurs armes. e - émettre son avis, décider, ordonner, enjoindre, décréter (en parl. du sénat) [] jubere (en parl. des décisions du peuple).    - quae patres censuerunt, vos jubete, Liv. 31: ce que les sénateurs ont voté, approuvez-le.    - bellum Samnitibus et patres censuerunt et populus jussit, Liv. 10: la guerre contre les Samnites fut votée par le Sénat et ordonnée par le peuple.    - avec sub. inf. - censeo Carthaginem esse delendam: j'émets l'avis qu'il faut détruire Carthage.    - captivos in senatu reddendos non censuit, Cic. Off. 1: au sénat, il émit l'avis qu'on ne devait pas rendre les prisonniers.    - senatus censet eos ab armis discedere, Sall. J.: le sénat leur enjoint de déposer les armes.    - avec ut - de eā re ita censuerunt uti L. Opimius consul rem publicam defenderet, Cic. Phil. 8: sur ce point, (les sénateurs) ont décrété qu'Opimius, consul, prendrait en main la défense de la république. [st1]2 [-] censĕo, ēre (= succenseo): - intr. avec dat. - Varr. être irrité contre.
    * * *
        Censeo, censes, censui, censum, censere. Plaut. Penser, Estimer en soymesme.
    \
        Censere. Plin. iunior. Opiner, Dire son opinion, Estre d'advis.
    \
        Magnopere censeo desistas. Cic. Je suis fort d'opinion et d'advis que tu te deportes.
    \
        De ea re ita censeo. Cic. Mon opinion est telle.
    \
        Censere. Plaut. Dire.
    \
        Censeri. Ci. Estre contrainct d'apporter son denombrement, pour estre enregistré par les Censeurs, Bailler aux Censeurs par denombrement et declaration.
    \
        Censeor, censeris, census sum, censeri, Verbum deponens, Idem quod Censere. Cic. Bailler aux Censeurs par denombrement et declaration.
    \
        Censeri. Cic. Estre prisé et estimé.

    Dictionarium latinogallicum > censeo

  • 9 certus

    certus, a, um [cerno] [st1]1 [-] décidé, résolu, arrêté (en parl. de choses).    - quando imago'st hujus in me, certum'st hominem eludere, Plaut.: puisque j'ai pris son apparence, c'est décidé, je vais me jouer de lui.    - luce certum est igni circumdare muros,Virg. En. 9, 153: en plein jour, c'est décidé, je vais envelopper de flammes les murs.    - certum est, jam dicam patri, Plaut. Bacch.: c'est décidé, je vais le dire à ton père.    - mihi certum est + inf.: je suis bien décidé à.    - mihi abjurare certius est quam... Cic. Att. 1: je suis résolu à nier plutôt que de...    - dignos indignos adire atque experiri certumst mihi, nam si mutuas non potero, certumst, sumam faenore, Plaut. As.: honnêtes gens ou fripons, je suis résolu à tâter tout le monde; si je ne trouve pas à emprunter, c'est décidé, j'aurai recours aux usuriers.    - certumne'st tibi istuc? --- Non moriri certius, Plaut. Capt.: est-ce là une chose bien arrêtée dans ton esprit? --- aussi arrêtée que notre mort un jour.    - id certum atque obstinatum est, Liv.: c'est une résolution inébranlable.    - certum est deliberatumque... omnia non modo dicere, verum etiam... Cic. Am.: c'est (pour moi) une idée bien arrêtée non seulement de dire tout... mais aussi de...    - certa res est + inf. Plaut.: c'est une chose décidée que de...    - certa res hanc est objurgare, Plaut. Am.: c'est décidé, je vais la gronder.    - certa mori, Virg. En. 4, 564: résolue à mourir.    - avec gén. - certus eundi, Virg.: décidé à aller.    - certus relinquendae vitae, Tac. An. 4, 34: résolu à quitter la vie.    - fugae certus, Plin. Ep. 6: décidé à s'éloigner.    - destinationis certus, Tac. An. 12: ferme dans sa résolution.    - sceleris certa, Tac.: décidée au crime.    - certum habeo: je tiens pour certain.    - pro certo habeo: je tiens pour certain. [st1]2 [-] fixé, déterminé, précis.    - certo signo: au signal donné.    - certum tempus: un moment précis, une heure précise.    - certo die: le jour fixé.    - concilium totius Galliae in diem certam indicere, Caes. BG. 1: fixer un jour pour l'assemblée générale de la Gaule.    - certae pecuniae imperabantur, Caes. BC. 3: des sommes fixées étaient réclamées.    - certus conviva, Hor.: convive assidu. [st1]3 [-] certain, sûr, digne de confiance, honnête.    - tu ex amicis certis mi es certissimus, Plaut. Trin. 1: de mes amis sûrs, toi, tu es le plus sûr de tous.    - certus Apollo, Hor. C. 1: Apollon dont l'oracle est digne de foi.    - certi, ōrum, m.: des gens sûrs, des hommes de confiance.    - certo animo, Cic.: avec assurance.    - certa hasta, Virg.: trait assuré.    - certi fructus, Quint.: fruits assurés.    - certa maris, Tac. H. 4, 81: le moment où la mer est sûre. (certa: subst. neutre). [st1]4 [-] qui n'est pas douteux, clair, avéré, certain, sûr, réel, positif, manifeste; vrai, authentique.    - tu certi nihil scribis, Cic. Att. 2: tu ne me dis rien de positif.    - ecquem tu illo certiorem nebulonem? Cic. Att. 15: connais-tu un vaurien plus authentique que celui-là?    - certiora intuentes vallum secum portare Samnitem adfirmant, Liv. 10: distinguant les objets plus clairement, ils affirment que les Samnites transportent des pieux.    - adv. certum vigilans, Hor.: bien éveillé.    - clare certumque loqui, Hor.: parler clair et net.    - nondum certum constituerat, Cic. Scaur.: il n'avait pas encore pris clairement sa décision. [st1]5 [-] certain (de qqch), sûr (de qqch); au courant de, instruit de.    - certus de sua genitura, Suet. Vesp.: sûr de l'horoscope de ses enfants.    - certa sui matrimonii, Tac.: sûre de son mariage.    - certi sumus periisse omnia, Cic. Att. 2: nous sommes sûrs que tout a péri.    - per exploratores certior factus: informé par ses éclaireurs.    - nec sat certa an patriis an cederet armis, Sil. 9: elle ne sait si elle doit céder aux armes de son père.    - certiorem facere aliquem de aliqua re: informer qqn de qqch.    - dat negotium Senonibus uti ea quae apud eos gerantur cognoscant seque de his rebus certiorem faciant, Caes. BG. 2: il charge les Sénons de s’informer de ce qu’on fait chez eux et de l’en avertir.    - certiorem facere aliquem alicui rei: informer qqn de qqch.    - certiorem me consilii sui fecit, Cic. Att. 9: il me fit part de son projet.    - certiorem facere aliquem + inf.: informer quelqu’un que...    - certiorem fecit Helvetias abiisse, Caes.: il lui fit savoir que les Helvètes étaient partis.    - certior factus + prop. inf.: informé que.    - faciam te certiorem quid egerim, Cic. Att. 3: je t'informerai de ce que j'ai fait.    - avec idée d'ordre, d'exhortation - certiorem facere (ut) + subj.: ordonner de.    - milites certiores facit intermitterent proelium, Caes. BG. 3, 5: il ordonne à ses soldats d'interrompre le combat. [st1]6 [-] qqf. = quidam (qqf. chez Quint. avec aliquis ou quidam).    - insolentia certorum hominum, Cic.: l'insolence de certains hommes.    - certi homines ad eam rem positi monuerunt ut esset cautior, Cic.: des gens apostés l'avertirent de se tenir davantage sur ses gardes.    - certae quaedam dicendi leges, Quint. 8: certaines règles d'éloquence.    - habet certos sui studiosos, Cic. Brut.: il a quelques partisans.
    * * *
    certus, a, um [cerno] [st1]1 [-] décidé, résolu, arrêté (en parl. de choses).    - quando imago'st hujus in me, certum'st hominem eludere, Plaut.: puisque j'ai pris son apparence, c'est décidé, je vais me jouer de lui.    - luce certum est igni circumdare muros,Virg. En. 9, 153: en plein jour, c'est décidé, je vais envelopper de flammes les murs.    - certum est, jam dicam patri, Plaut. Bacch.: c'est décidé, je vais le dire à ton père.    - mihi certum est + inf.: je suis bien décidé à.    - mihi abjurare certius est quam... Cic. Att. 1: je suis résolu à nier plutôt que de...    - dignos indignos adire atque experiri certumst mihi, nam si mutuas non potero, certumst, sumam faenore, Plaut. As.: honnêtes gens ou fripons, je suis résolu à tâter tout le monde; si je ne trouve pas à emprunter, c'est décidé, j'aurai recours aux usuriers.    - certumne'st tibi istuc? --- Non moriri certius, Plaut. Capt.: est-ce là une chose bien arrêtée dans ton esprit? --- aussi arrêtée que notre mort un jour.    - id certum atque obstinatum est, Liv.: c'est une résolution inébranlable.    - certum est deliberatumque... omnia non modo dicere, verum etiam... Cic. Am.: c'est (pour moi) une idée bien arrêtée non seulement de dire tout... mais aussi de...    - certa res est + inf. Plaut.: c'est une chose décidée que de...    - certa res hanc est objurgare, Plaut. Am.: c'est décidé, je vais la gronder.    - certa mori, Virg. En. 4, 564: résolue à mourir.    - avec gén. - certus eundi, Virg.: décidé à aller.    - certus relinquendae vitae, Tac. An. 4, 34: résolu à quitter la vie.    - fugae certus, Plin. Ep. 6: décidé à s'éloigner.    - destinationis certus, Tac. An. 12: ferme dans sa résolution.    - sceleris certa, Tac.: décidée au crime.    - certum habeo: je tiens pour certain.    - pro certo habeo: je tiens pour certain. [st1]2 [-] fixé, déterminé, précis.    - certo signo: au signal donné.    - certum tempus: un moment précis, une heure précise.    - certo die: le jour fixé.    - concilium totius Galliae in diem certam indicere, Caes. BG. 1: fixer un jour pour l'assemblée générale de la Gaule.    - certae pecuniae imperabantur, Caes. BC. 3: des sommes fixées étaient réclamées.    - certus conviva, Hor.: convive assidu. [st1]3 [-] certain, sûr, digne de confiance, honnête.    - tu ex amicis certis mi es certissimus, Plaut. Trin. 1: de mes amis sûrs, toi, tu es le plus sûr de tous.    - certus Apollo, Hor. C. 1: Apollon dont l'oracle est digne de foi.    - certi, ōrum, m.: des gens sûrs, des hommes de confiance.    - certo animo, Cic.: avec assurance.    - certa hasta, Virg.: trait assuré.    - certi fructus, Quint.: fruits assurés.    - certa maris, Tac. H. 4, 81: le moment où la mer est sûre. (certa: subst. neutre). [st1]4 [-] qui n'est pas douteux, clair, avéré, certain, sûr, réel, positif, manifeste; vrai, authentique.    - tu certi nihil scribis, Cic. Att. 2: tu ne me dis rien de positif.    - ecquem tu illo certiorem nebulonem? Cic. Att. 15: connais-tu un vaurien plus authentique que celui-là?    - certiora intuentes vallum secum portare Samnitem adfirmant, Liv. 10: distinguant les objets plus clairement, ils affirment que les Samnites transportent des pieux.    - adv. certum vigilans, Hor.: bien éveillé.    - clare certumque loqui, Hor.: parler clair et net.    - nondum certum constituerat, Cic. Scaur.: il n'avait pas encore pris clairement sa décision. [st1]5 [-] certain (de qqch), sûr (de qqch); au courant de, instruit de.    - certus de sua genitura, Suet. Vesp.: sûr de l'horoscope de ses enfants.    - certa sui matrimonii, Tac.: sûre de son mariage.    - certi sumus periisse omnia, Cic. Att. 2: nous sommes sûrs que tout a péri.    - per exploratores certior factus: informé par ses éclaireurs.    - nec sat certa an patriis an cederet armis, Sil. 9: elle ne sait si elle doit céder aux armes de son père.    - certiorem facere aliquem de aliqua re: informer qqn de qqch.    - dat negotium Senonibus uti ea quae apud eos gerantur cognoscant seque de his rebus certiorem faciant, Caes. BG. 2: il charge les Sénons de s’informer de ce qu’on fait chez eux et de l’en avertir.    - certiorem facere aliquem alicui rei: informer qqn de qqch.    - certiorem me consilii sui fecit, Cic. Att. 9: il me fit part de son projet.    - certiorem facere aliquem + inf.: informer quelqu’un que...    - certiorem fecit Helvetias abiisse, Caes.: il lui fit savoir que les Helvètes étaient partis.    - certior factus + prop. inf.: informé que.    - faciam te certiorem quid egerim, Cic. Att. 3: je t'informerai de ce que j'ai fait.    - avec idée d'ordre, d'exhortation - certiorem facere (ut) + subj.: ordonner de.    - milites certiores facit intermitterent proelium, Caes. BG. 3, 5: il ordonne à ses soldats d'interrompre le combat. [st1]6 [-] qqf. = quidam (qqf. chez Quint. avec aliquis ou quidam).    - insolentia certorum hominum, Cic.: l'insolence de certains hommes.    - certi homines ad eam rem positi monuerunt ut esset cautior, Cic.: des gens apostés l'avertirent de se tenir davantage sur ses gardes.    - certae quaedam dicendi leges, Quint. 8: certaines règles d'éloquence.    - habet certos sui studiosos, Cic. Brut.: il a quelques partisans.
    * * *
        Certus, Adiectiuum. Certain et asseuré.
    \
        Certus sum ex hoc metu. Plaut. Je ne crain plus cela.
    \
        Amor certus. Oui. Vray et loyal amour, et qui n'est point feinct.
    \
        Certo certius est. Vlpian. Il est trescertain.
    \
        Animo certo et confirmato posse consistere in causa. Cic. Ferme, Constant et asseuré.
    \
        Arboribus certis grauis vmbra tributa est. Lucret. A aucuns certains arbres, et non pas à tous.
    \
        Author certissimus. Virgil. Veritable, et Approuvé.
    \
        Certis de causis aliter existimare. Cic. Pour certaines causes.
    \
        Consul certissimus. Cic. Qui est asseuré d'estre Consul.
    \
        Crimen certum. Cic. Notoire et manifeste.
    \
        Dextera certa. Martial. La main qui ne fault point à frapper le but, Main seure.
    \
        In diem certam conueniunt. Liu. A certain jour et nommé.
    \
        Ante certam diem decedere. Cic. Dedens certain temps.
    \
        Diebus certis aliquid facere. Virgil. A certains jours establis et ordonnez.
    \
        Dolor certus. Horat. Ferme, et qui persevere.
    \
        Domus certa. Virgil. Propre, ou particuliere et certaine habitation et demeure.
    \
        Facti certa fides est. Oui. Il est certain que cela a esté ainsi faict.
    \
        Fides certa segetis. Horat. Loyaulté de la terre envers son maistre, quand elle ne fault à luy rapporter fruict.
    \
        Non certae fidei res. Plin. iunior. Dont on n'est point bien certain et asseuré.
    \
        Fluitantia reddere certa. Horat. Faire certain et asseuré ce qui est incertain.
    \
        Haeres certus. Seneca. Legitime, Vray.
    \
        Homines certi. Cic. Certaines personnes, qu'on scait et cognoist, et qu'on pourroit bien nommer qui vouldroit, Hommes seurs, Hommes exprés.
    \
        Ictus certus. Virg. Qui n'est point jecté en vain, Seur.
    \
        Inimicus certus. Plaut. Ennemi special et formel, Ennemi juré.
    \
        Lege certa aliquid facere. Oui. Par, ou soubs certaine condition.
    \
        Loca certa. Virgil. Propres, Distincts, Determinez.
    \
        Certus et definitus locus. Cic. Lieu determiné et deputé.
    \
        Loco certo caedere silicem. Cic. Couper un caillou en certain endroict.
    \
        Loco certo dicere. Cic. En son ordre, En temps et lieu.
    \
        Manus certa. Quintil. Asseuree, et qui ne fault point à frapper ce qu'elle veult, Main seure.
    \
        Matricida certissimus. Cic. Notoire, Manifeste.
    \
        Mente certa aliquid agere. Ouid. Obstineement, Opiniastrement.
    \
        Motus caeli certi. Cic. Certains, et reiglez.
    \
        Nebulo certior nullus illo. Ci. Il n'est point de plus vray vaultneant que cestuy là.
    \
        Certo nomine maleficii vocabitur in iudicium. Cic. Pour certain crime ou cas.
    \
        Nominibus certis cautos expendere nummos. Horat. Pour certaines causes.
    \
        Horum certa est oratio. Plaut. Ce que dient ceulx cy, est vray.
    \
        Patre certo nasci. Cic. Estre de loyal mariage.
    \
        Pectora certa. Virgil. Fermes, Constans, Asseurez, Hardis.
    \
        Penates certi. Virg. Habitation et demeure certaine et peculierement deputee à aucun.
    \
        Progenies certa. Seneca. Enfant legitime.
    \
        Proles certissima. Virgil. Vray enfant.
    \
        Requies certa laborum. Virgil. Repos asseuré.
    \
        Sagitta certa. Horat. Qui ne fault point à frapper le but.
    \
        Spes certa magis. Ouid. Ferme esperance.
    \
        Testis certissimus. Sil. Veritable.
    \
        Certior transitus. Plin. Où il y a moins de danger.
    \
        Certis verbis se deuouere pro Republica. Ci. En disant certains mots.
    \
        Certa res est. Terent. La chose est toute certaine, Il n'en fault point doubter.
    \
        Certa res est, Plaut. C'est un poinct vuidé, et conclu, ou arresté.
    \
        Amici certi. Plau. Vrais et loyaulx amis, desquels on est asseuré.
    \
        Amores certi. Propert. Loyales amours.
    \
        Homines certi. Cic. Feaulx messagiers, Messagiers exprés.
    \
        Homines certos habere. Cic. Avoir gens feables.
    \
        Maris certa. Tacit. Tranquillité de mer.
    \
        Certum est. Terent. Il est cler et manifeste, Il n'y a point de doubte.
    \
        Certum est. Cic. J'ay deliberé et arresté et conclu en moy.
    \
        Mihi autem abiurare certius est, quam dependere. Cic. J'ay deliberé plus tost le renier que de le payer.
    \
        Certum est facere. Plaut. J'ay proposé et arresté d'ainsi faire.
    \
        Non certum est mihi quid agam. Terent. Je n'ay point encore arresté, ou determiné.
    \
        Mihi certum est. Cic. Je suis deliberé, J'ay determiné.
    \
        Si istuc ita certum est tibi. Terent. Si tu as arresté.
    \
        Certum est istuc? Terent. Est il tout arresté?
    \
        Audire certum. Horat. Ouir certainement, au vray, pour certain.
    \
        Clare et certum loqui. Horat. Dire la verité hault et cler.
    \
        Certum alicui facere. Plaut. Asseurer au vray, Acertener.
    \
        Certius alicui facere. Plaut. Advertir aucun.
    \
        Certum facere aliquem. Plaut. Luy declarer, Luy dire, L'advertir.
    \
        Certum habere aliquid. Cic. Scavoir au vray, ou certainement.
    \
        Habere certum de aliquo quid agat. Cic. Scavoir au vray ce qu'il fait.
    \
        Inuenire certum. Caelius ad Ciceronem. Scavoir, ou trouver la verité.
    \
        Nescire certum. Cic. N'en rien scavoir de certain ou au vray.
    \
        Certum scire, Terent. Cic. Scavoir au vray.
    \
        Pro certo creditur. Sallust. On tient pour cartain, ou pour tout vray.
    \
        Pro certo dicere. Cic. Dire et asseurer pour vray.
    \
        Pro certo habere. Cic. Tenir pour certain, ou pour vray.
    \
        Pro certo iam habetur, regem Alexandrinum mortuum. Caelius Ciceroni. On tient pour que, etc.
    \
        Pro certone tu istaec dicis? Terent. Dis tu cela pour tout vray?
    \
        Certiorem facere aliquem. Cic. Luy faire scavoir et entendre.
    \
        Certus cum genitiuo. Virgil. Iam certus eundi. Certain et deliberé de partir.
    \
        Vtinam tui consilii certior factus essem. Cic. O si j'eusse sceu, et entendu ta volunté, Si j'eusse esté adverti de, etc.
    \
        Exitii certus. Tacit. Qui se tient tout asseuré de mourir, Certain de la mort, Qui s'attend asseureement de mourir.
    \
        Futuri certus. Senec. Asseurer de l'advenir.
    \
        Matrimonii certa. Tacit. Asseuree de son mariage.
    \
        Relinquendae vitae certus. Tacit. Deliberé de mourir.
    \
        Spei certus. Tacit. Ayant bonne esperance.
    \
        Necis certus. Sil. Asseuré de mourir.
    \
        Sceleris certa mulier. Tacit. Qui est du tout deliberé de commettre quelque vilain cas.
    \
        Certus, cum ablatiuo, vt Iaculis certus. Valer. Flac. Bon jecteur de dard, Seur jecteur, ou dardeur, Qui ne fault point à frapper ce à quoy il vise.
    \
        Certus, cum infinitiuo. vt Certus succurrere. Valer. Flac. Prest à secourir.
    \
        Certus mori. Stat. Deliberé de mourir.
    \
        At Romana ratis stabilem praebere carinam Certior. Lucan. Plus ferme et plus apte, Plus propre.

    Dictionarium latinogallicum > certus

  • 10 pas

    pas1
    I 〈de〉
    [stap] pas 〈m.〉
    [paspoort] passeport 〈m.〉
    [doorgang in het gebergte] col 〈m.〉
    [pasje] carte 〈v.〉
    voorbeelden:
    1   grote passen nemen faire de grands pas
         een veerkrachtige pas un pas souple
         iemand de pas afsnijden couper la route à qn.
         de pas inhouden ralentir le pas
         er flink de pas inzetten y aller d'un pas gaillard
         pas op de plaats maken piétiner sur place
         zijn pas versnellen presser le pas
         in de pas gaan, lopen leger marcher au pas
         twee passen hier vandaan à deux pas d'ici
    4   pas 65+ carte vermeil
    II het
    [gunstige gelegenheid] occasion 〈v.〉
    voorbeelden:
    1   te pas en te onpas à tort et à travers
         in iets te pas komen être nécessaire (à)
         jouw gedrag komt hier niet te pas ton attitude est déplacée
         van pas opportun
         juist van pas komen, te pas komen op het goede tijdstip tomber à pic; gelegen komen venir au bon moment
         niet van pas hors de propos
         dat zou uitstekend van pas komen cela nous arrangerait bien
    ¶   het geeft pas c'est de circonstance; het is gepast il convient (de)
         dat geeft geen pas cela ne se fait pas
    ————————
    pas2
    [juist zo groot als het zijn moet] bijvoeglijk naamwoord qui a la mesure exacte
    [zojuist, zoëven] venir de 〈+ onbepaalde wijs〉 à peine
    [niet meer dan; niet eerder dan] ne 〈+ werkwoord〉 que
    [in nog hogere mate] onderwerp voilà qui; lijdend voorwerp voilà ce que, ça, c'est du, de la 〈+ zelfstandig naamwoord〉
    voorbeelden:
    1   dat is precies pas cela va parfaitement
         werktuigdelen pas maken ajuster des pièces
    2   die drempel is (nog) niet pas ce seuil n'est pas (encore) horizontal
    3   ik ben pas klaar je viens de finir
         het pas getrouwde stel les jeunes mariés
         hij is pas aangekomen il vient d'arriver
         ik heb hem pas nog gezien je l'ai vu l'autre jour encore
         zo pas à l'instant
    4   het is pas een begin ce n'est qu'un début
         het is pas tien uur il n'est que dix heures
         het is pas een jaar geleden il y a un an seulement
         we zijn pas in Utrecht nous ne sommes qu'à Utrecht
         dan pas alors seulement
         zij is vanavond pas aangekomen elle est seulement arrivée ce soir
         pas toen hij weg was begreep ik … ce n'est qu'après son départ que j'ai compris …
    5   dat is pas lekker! voilà qui est bon!
         dat is pas hard werken! c'est ce qui s'appelle travailler!

    Deens-Russisch woordenboek > pas

  • 11 hebben

    [algemeen] avoir
    [verdragen] supporter
    voorbeelden:
    1   geld hebben avoir de l'argent
         gelijk hebben avoir raison
         mag ik dat potlood even van je hebben? je peux t'emprunter ton crayon une seconde?
         zelfstandig iemands hele hebben en houden toutes les possessions de qn.
         (het) met iemand te doen hebben plaindre qn.
         dagelijks met iemand te doen hebben avoir journellement affaire à qn.
         je hebt alleen maar te doen wat ik zeg tu n'as qu'à faire ce que je te dis
         geen klagen hebben ne pas avoir à se plaindre
         mag ik dat hebben? je peux l'avoir?
         iets moeten hebben vouloir absolument qc.
         van wie heb je dat? qui t'a dit ça?
         hoe laat heb je het? quelle heure as-tu?
         hoe heb ik het nu, hoe hebben we het nu met elkaar? que faut-il penser de tout cela?
         het druk hebben être très occupé
         wij hebben het goed met elkaar nous nous entendons bien
         hoe heb ik het nu met je? qu'est-ce que tu me fais là?
         ik heb het niet uit mijzelf je ne l'ai pas inventé
         hebt u nog iets? d'autres questions?
         het heeft er veel van dat … tout porte à croire que … 〈+ aantonende wijs〉
         men weet niet wat men aan hem heeft on ne sait jamais à quoi s'en tenir sur son compte
         iets bij zich hebben avoir qc. sur soi
         het in zijn rug hebben souffrir du dos
         zij hebben iets met elkaar ils ont une liaison
         iets vrolijks over zich hebben avoir l'air joyeux
         iemand tot man hebben avoir qn. pour mari
         van wie heeft hij dat? de qui tient-il cela?
         veel van iemand hebben tenir beaucoup de qn.
         zij heeft het niet van een vreemde elle a de qui tenir
         hij heeft er niets op tegen il n'a rien contre
         een klap van heb ik jou daar une gifle magistrale
         spreekwoord als hadden komt, is hebben te laat ce qui est passé est passé
    2   hij kan niet veel hebben 〈m.b.t. drank〉 il ne supporte guère l'alcool; vlug overstuur il panique très vite
         iets kunnen hebben pouvoir supporter qc.
         iets niet willen hebben ne pas vouloir de qc.
    ¶   ik moet nog een tientje van hem hebben il me doit toujours dix florins
         pejoratief wat moet je (van me) hebben? qu'est-ce que tu me veux?
         ik moet er niets van hebben niets mee te maken je ne veux pas en entendre parler; houd er niet van très peu pour moi, merci
         moet je net Freek hebben et c'est à Freek que tu demandes ça?; dat is dé man oh! alors Freek, c'est l'homme qu'il (te, nous) faut
         waar wil je me hebben? où veux-tu que je me mette?
         nu kom je waar ik je hebben wil maintenant tu vois où je veux en venir
         wat had u gehad willen hebben? vous désirez?
         iets zus of zo (gedaan) willen hebben vouloir (qu'on fasse) qc. de telle ou telle façon
         we zullen hem hebben on l'aura
         dan heb je dat voilà, c'est ce qui arrive
         daar zullen we (zul je) het hebben il va y avoir du pétard
         daar hebben we het (gedonder) ça y est, voilà les emmerdements qui (re)commencent
         daar heb je het al nous y voilà
         ik heb het je l'ai trouvé; abstract j'y suis
         je hebt ook groene druiven il y a aussi des raisins verts
         in opsommingen daar heb je (alors) voilà …
         ik heb niets aan die prullen cette camelote ne me sert à rien
         wat zullen we nu hebben allons bon, quoi encore?
         daar heb je hem lelijk mee là tu le tiens bien
         dat heb je ervan on pouvait s'y attendre
         de hoeveelste hebben we? on est le combien aujourd'hui?
         liever hebben aimer mieux
         hij had het niet meer il n'en pouvait plus
         wel heb ik ooit! a-t-on jamais (vu)!
         heb je ooit van je leven! a-t-on jamais vu de la vie!
         ik heb het niet op hem je ne l'aime pas
         ik zal het er met hem over hebben je lui en parlerai
         ik heb het tegen jou c'est à toi que je parle
         hem om hebben être bourré
    → link=god god
    II hulpwerkwoord
    [ter aanduiding van de voltooide tijd bij werkwoorden] avoirmet wederkerend werkwoord, sommige werkwoorden die een beweging uitdrukken être
    voorbeelden:
    1   zij had gebaad elle s'était baignée
         gelachen dat we hebben! qu'est-ce qu'on a ri!
         hij heeft het weggegeven il l'a donné

    Deens-Russisch woordenboek > hebben

  • 12 cura

    cūra, ae, f. (arch. coira) [st1]1 [-] soin, diligence, attention.    - curā aliquid exsequi (cum cura aliquid exsequi), Liv.: faire soigneusement une chose.    - in aliqua re aliquid operae curaeque ponere Cic. Off. 1, 19: mettre dans qqch de l'activité et du soin.    - omni cura in aliquid incumbere, Cic. Fam.. 12, 24, 2: s'appliquer à qqch de toute sa sollicitude.    - omnes meas curas cogitationesque in rem publicam conferebam, Cic. Off. 2, 2: je consacrais aux affaires publiques tous mes soins et toutes mes pensées.    - quocum mihi conjuncta cura de publica re et de privata fuit, Cic. Lael. 15: avec lequel je m'occupais en parfaite union des affaires publiques et de nos affaires privées.    - cum cura et studio, Quint. 10, 7, 29: avec soin et application. [st1]2 [-] soin, souci, intérêt, prévoyance.    - mihi curae est (double dat.): j’ai à coeur de, je suis préoccupé de.    - res curae est mihi: je prends soin de qqch, je m'en occupe, je m'y intéresse.    - curae est alicui de aliqua re: qqn prend soin de qqch.    - maxime mihi curae erit ut Ciceronem tuum videam cotidie, Cic. Q. Fr. 12: mon plus grand souci sera de voir tous les jours ton Cicéron.    - habere aliquid curae: avoir qqch à coeur.    - sic recipiunt, Caesari de augenda mea dignitate curae fore, Cic. Att. 11, 6, 3: ils promettent que César s'occupera d'accroître mes honneurs.    - mihi curae erit, quemadmodum... Cic.: j'aurai à coeur de... [st1]3 [-] conduite, surveillance, direction, administration, gestion; curatelle (t. de droit).    - cura rerum publicarum, Sall. J. 3, 1: la gestion des affaires publiques.    - cura annonae, Suet. Tib. 8: intendance des vivres.    - cura erarii, Suet. Aug. 36: administration du trésor public.    - cura operum publicorum, Suet. Aug. 37: administration des travaux publics.    - curam administrare, Dig.: être curateur. [st1]4 [-] occupation, travail, tâche; ouvrage (de l'esprit), livre, écrit; soin, culture (des champs).    - ii, quorum in manus cura nostra venerit, Tac.: ceux qui auront entre les mains ce fruit de notre travail.    - quorum inedita cura est, Ov.: ceux dont les ouvrages n'ont pas été publiés.    - quae cura boum sit, hinc canere incipiam, Virg. G. 1: quels soins il faut donner aux boeufs, voilà ce que maintenant je vais chanter. [st1]5 [-] soin, cure, traitement, remède; soin (pour la beauté), parure.    - cura aquae, quae sub cutem est, Cels. 2, 10: traitement de l'hydropisie.    - cura doloris, Cic.: traitement de la douleur.    - illa fuit lacrimis ultima cura meis (somnus), Prop. 1, 3, 46: ce fut le sommeil qui guérit enfin mes larmes.    - cura commendat faciem, Ov.: la parure rehausse la beauté.    - faciunt curā ne videantur anus, Ov.: grâce aux soins pour leur beauté, elles font leur possible pour ne pas paraître vieilles. [st1]7 [-] souci, ennui, inquiétude, sollicitude, tourment.    - cura et sollicitudo, Cic. Att. 15, 14, 3: souci et inquiétude.    - cura metusque Cic. Div. 2, 150: soucis et craintes.    - sine cura esse, Cic. Att. 12, 6, 4: n'avoir pas de souci.    - omnis quae me angebat de re publica cura, Cic. Br. 10: toute l'inquiétude qui me tourmentait au sujet de la république.    - mihi maxima cura est non de mea quidem vita, sed... Cic. Fam. 10, 1, 1: je suis très en souci non certes pour ma vie, mais...    - dare curas alicui, Hor. 4, 21: donner des soucis à qqn. [st1]8 [-] amour, souci amoureux; objet de l'amour.    - cura puellae, Prop. 3: l’amour pour une jeune fille.    - curae juvenis, Hor.: les peines de coeur de la jeunesse.    - tune meam potuisti tangere curam? Prop.: as-tu pu porter la main sur l'objet de mes soins? [st1]9 [-] au masc. surveillant, intendant.    - cura harae, Ov. H. 1: porcher.    - cura unus praetorii, Treb.: un intendant du prétoire.
    * * *
    cūra, ae, f. (arch. coira) [st1]1 [-] soin, diligence, attention.    - curā aliquid exsequi (cum cura aliquid exsequi), Liv.: faire soigneusement une chose.    - in aliqua re aliquid operae curaeque ponere Cic. Off. 1, 19: mettre dans qqch de l'activité et du soin.    - omni cura in aliquid incumbere, Cic. Fam.. 12, 24, 2: s'appliquer à qqch de toute sa sollicitude.    - omnes meas curas cogitationesque in rem publicam conferebam, Cic. Off. 2, 2: je consacrais aux affaires publiques tous mes soins et toutes mes pensées.    - quocum mihi conjuncta cura de publica re et de privata fuit, Cic. Lael. 15: avec lequel je m'occupais en parfaite union des affaires publiques et de nos affaires privées.    - cum cura et studio, Quint. 10, 7, 29: avec soin et application. [st1]2 [-] soin, souci, intérêt, prévoyance.    - mihi curae est (double dat.): j’ai à coeur de, je suis préoccupé de.    - res curae est mihi: je prends soin de qqch, je m'en occupe, je m'y intéresse.    - curae est alicui de aliqua re: qqn prend soin de qqch.    - maxime mihi curae erit ut Ciceronem tuum videam cotidie, Cic. Q. Fr. 12: mon plus grand souci sera de voir tous les jours ton Cicéron.    - habere aliquid curae: avoir qqch à coeur.    - sic recipiunt, Caesari de augenda mea dignitate curae fore, Cic. Att. 11, 6, 3: ils promettent que César s'occupera d'accroître mes honneurs.    - mihi curae erit, quemadmodum... Cic.: j'aurai à coeur de... [st1]3 [-] conduite, surveillance, direction, administration, gestion; curatelle (t. de droit).    - cura rerum publicarum, Sall. J. 3, 1: la gestion des affaires publiques.    - cura annonae, Suet. Tib. 8: intendance des vivres.    - cura erarii, Suet. Aug. 36: administration du trésor public.    - cura operum publicorum, Suet. Aug. 37: administration des travaux publics.    - curam administrare, Dig.: être curateur. [st1]4 [-] occupation, travail, tâche; ouvrage (de l'esprit), livre, écrit; soin, culture (des champs).    - ii, quorum in manus cura nostra venerit, Tac.: ceux qui auront entre les mains ce fruit de notre travail.    - quorum inedita cura est, Ov.: ceux dont les ouvrages n'ont pas été publiés.    - quae cura boum sit, hinc canere incipiam, Virg. G. 1: quels soins il faut donner aux boeufs, voilà ce que maintenant je vais chanter. [st1]5 [-] soin, cure, traitement, remède; soin (pour la beauté), parure.    - cura aquae, quae sub cutem est, Cels. 2, 10: traitement de l'hydropisie.    - cura doloris, Cic.: traitement de la douleur.    - illa fuit lacrimis ultima cura meis (somnus), Prop. 1, 3, 46: ce fut le sommeil qui guérit enfin mes larmes.    - cura commendat faciem, Ov.: la parure rehausse la beauté.    - faciunt curā ne videantur anus, Ov.: grâce aux soins pour leur beauté, elles font leur possible pour ne pas paraître vieilles. [st1]7 [-] souci, ennui, inquiétude, sollicitude, tourment.    - cura et sollicitudo, Cic. Att. 15, 14, 3: souci et inquiétude.    - cura metusque Cic. Div. 2, 150: soucis et craintes.    - sine cura esse, Cic. Att. 12, 6, 4: n'avoir pas de souci.    - omnis quae me angebat de re publica cura, Cic. Br. 10: toute l'inquiétude qui me tourmentait au sujet de la république.    - mihi maxima cura est non de mea quidem vita, sed... Cic. Fam. 10, 1, 1: je suis très en souci non certes pour ma vie, mais...    - dare curas alicui, Hor. 4, 21: donner des soucis à qqn. [st1]8 [-] amour, souci amoureux; objet de l'amour.    - cura puellae, Prop. 3: l’amour pour une jeune fille.    - curae juvenis, Hor.: les peines de coeur de la jeunesse.    - tune meam potuisti tangere curam? Prop.: as-tu pu porter la main sur l'objet de mes soins? [st1]9 [-] au masc. surveillant, intendant.    - cura harae, Ov. H. 1: porcher.    - cura unus praetorii, Treb.: un intendant du prétoire.
    * * *
        Cura, curae, Cure et soing, Soulci, Chagrin.
    \
        Amara curarum eluere. Horat. Nettoyer et oster du tout l'amaritude ou amertume des soulcis et chagrins, Destacher et desennuyer.
    \
        Foelix curarum. Stat. Qui met son soing, sa cure, et son estude à choses utiles et à luy prouffitables.
    \
        Frigus curarum. Ouid. Soulci et chagrin qui refroidist la personne, et empesche de faire quelque chose, qu'on feroit bien, si on avoit l'esprit delivré et joyeux.
    \
        Dare aliquid curae corporis. Quintil. Employer quelque peu de temps à penser et traicter son corps.
    \
        Argentaria cura. Terent. Soulci et chagrin de faulte d'argent. B.
    \
        Frigida cura thori. Stat. Quand un homme ou une femme ne se soulcie gueres et ne luy chault de coucher avec sa partie.
    \
        Insomnes curae. Claud. Qui gardent les gens de dormir.
    \
        Inuida. Horat. Envieuse du repos et bon temps ou aise des personnes.
    \
        Mortales curae. Sil. Les soulcis de ce monde.
    \
        Omni cogitatione curaque in aliquam rem incumbere. Cic. Y employer tout son soing et toute sa cure.
    \
        Sagaces curae. Horat. Qui prevoyent les choses de loing.
    \
        Tristes curae. Virg. Qui rend l'homme triste et melancholique.
    \
        Abducere curas alicui. Claud. Le desfascher et desennuyer, Le delivrer de soulci.
    \
        Curas adimere. Terent. Mettre ou jecter hors de soulci.
    \
        Cura aliquem afficere. Terent. Mettre en soulci.
    \
        Committere auribus alicuius fuas curas. Seneca. Les dire à autruy.
    \
        Consedit cura. Cic. Est cessee.
    \
        Demouere aliquem cura rerum. Tacit. Luy oster la charge des affaires.
    \
        Cura est negotii quid sit, aut quid nuntiet. Plaut. Je suis en soulci que ce peult estre, quelle affaire c'est.
    \
        Quos vt ego hodie seruem, cura maxima est. Plaut. Desquels je suis en tresgrand soulci comment je les pourray retenir.
    \
        Haec mihi nunc cura est maxima, vt necui mea Longinquitas aetatis obstet. Terent. Le plus grand soulci que j'ay, c'est que, etc.
    \
        Curae mihi est. Terent. Je m'en soulcie.
    \
        - is es profecto seruus spectatus Cui dominus curae est. Terent. Qui ha soulci de son maistre.
    \
        Sane curae est quorsum euenturum hoc siet. Terent. Certes je me soulcie qu'il adviendra de cela.
    \
        Sine cura esse. Cic. Ne se point soulcier.
    \
        Extendere curas in annum venientem. Virgil. Se soulcier du temps advenir.
    \
        Mortalibus curis exuere se. Sil. Se desvestir et descharger des soulcis et ennuis de ce monde, Se tuer pour mettre fin à ses ennuis.
    \
        Gerere curam pro aliquo. Virgil. Se soulcier de la personne ou des affaires d'aucun.
    \
        Curae habere rem aliquam. Sallust. Avoir soing de quelque chose, L'avoir pour recommandee.
    \
        Curas iniicere. Terent. Mettre en soulci.
    \
        Curae leues loquuntur, ingentes stupent. Seneca. Quand la personne ha un chagrin ou ennuy legier, elle en parle, ou s'en complaint, ou demande conseil pour y remedier: mais quand le chagrin ou ennuy est fort grand et excessif, elle demeure estonnee et toute esperdue, sans pouvoir parler, ne s'en plaindre.
    \
        Mitte hanc de pectore curam. Virg. Ne te soulcie plus de cela.
    \
        Ponere omnem curam in re aliqua. Cic. Mettre.
    \
        Ponere graues curas. Sil. Oster, Delaisser.
    \
        Populatur artus cura. Seneca. Amour amaigrit la personne.
    \
        Respondere curis alicui. Virgil. L'aymer autant qu'il nous aime.

    Dictionarium latinogallicum > cura

  • 13 verto

    verto (arch. vorto), ĕre, verti, versum - tr. - [st1]1 [-] tourner, faire tourner.    - ora huc et huc vertere, Hor. Epo. 4, 9: faire tourner les visages ici et là.    - manum non vertere, Cic. Fin. 5, 93: ne pas tourner la main = ne pas se donner de la peine.    - mét. pecuniam ad se vertere, Cic. Caecil. 57: faire tourner l'argent de son côté, le faire venir à soi, le détourner à son profit. [st1]2 [-] retourner.    - stilum in tabulis suis vertere, Cic. Verr. 2, 101: retourner son style [pour effacer] sur ses tablettes.    - ferro terram vertere, Virg. G. 1, 147: retourner la terre avec le fer.    - cf. Hor. S. 1, 1, 28.    - se vertere, Caes. BC. 3, 51, 2: se retourner, tourner le dos, prendre la fuite.    - terga vertere, Caes. BG. 1, 53, etc.: se retourner, tourner le dos, prendre la fuite.    - hostem in fugam vertere, Liv. 30, 33, 16: mettre l'ennemi en fuite.    - iter retro vertere, Liv. 28, 3, 1: rebrousser chemin. [st1]3 [-] passif à sens réfléchi se tourner; tourner.    - ad lapidem verti, Lucr. 5, 1199: se tourner vers une pierre.    - ad caedem verti, Liv. 1, 7, 2: se tourner vers le meurtre, en venir au meurtre.    - vertitur caelum, Virg. En. 2, 250: le ciel tourne.    - cf. Cic. Nat. 2, 97; Lucr. 5, 510.    - au fig. vertetur orbis, Cic. Rep. 2, 45: le cercle tournera = il y aura une révolution [politique]. [st1]4 [-] retourner, tourner sens dessus dessous, renverser.    - proceras fraxinos vertere, Hor. O. 3, 25, 16: renverser les frênes altiers.    - ab imo moenia Trojae vertere, Virg. En. 5, 810: renverser de fond en comble les murs de Troie.    - au fig. cuncta vertere, Tac. H. 1, 2: renverser, bouleverser tout.    - cf. Tac. An. 2, 42; 3, 36.    - aliquem vertere, Ov. M. 12, 139: terrasser qqn. [st1]5 [-] au fig. tourner dans tel, tel sens; donner telle ou telle direction.    - di bene vortant quod agas, Ter. Phorm. 552: que les dieux donnent une heureuse issue à ton entreprise.    - cf. Plaut. Aul. 175, etc.    - vertere aliquid in contumeliam alicujus, Caes. BC. 1, 8: faire tourner qqch à la honte de qqn.    - vertere aliquid in religionem, Liv. 5, 14, 2: faire de qqch une question religieuse.    - avec deux dat. alicui aliquid vitio vertere, Cic. Fam. 7, 6, 1: faire à qqn une tare, un crime de qqch.    - quo se verteret, non habebat, Cic. Phil. 2, 73: il ne savait où se tourner = quel parti prendre.    - cf. Cic. Div. 2, 149.    - quo me vortam? Ter. Hec. 516: où me tourner?    - totus in Persea versus, Liv. 40, 5, 9: tout dévoué à Persée.    - summa curae in Bostarem versa erat, Liv. 26, 12, 10: la direction des affaires était retombée sur Bostar. [st1]6 [-] changer, convertir, transformer.    - in Amphitruonis vortit sese imaginem, Plaut. Amph. 121: il prend la figure d'Amphitryon.    - terra in aquam se vertit, Cic. Nat. 3, 31: la terre se change en eau.    - Auster in Africum se vertit, Caes. BC. 3, 26: l'Auster fait place à l'Africus.    - vides versa esse omnia, Cic. Amer. 61: tu vois que tout est retourné.    - solum vertere: émigrer.    - passif à sens réfl. in rabiem cepit verti jocus, Hor. Ep. 2, 1, 149: la plaisanterie commença à se changer en rage.    - poét. formam vertitur oris, Virg. En. 9, 646: il se change le visage. [st1]7 [-] faire passer d'une langue dans une autre, traduire.    - Platonem vertere, Cic. Fin. 1, 7: traduire Platon.    - ex Graeco aliquid in Latinum sermonem vertere, Liv. 25, 39, 12: traduire qqch du grec en latin.    - vertere multa de Graecis, Cic. Tusc. 2, 26: traduire beaucoup du grec.    - ut e Graeco vertam, Cic. Ac. 1, 26: pour traduire le mot grec. [st1]8 [-] passif à sens réfléchi se dérouler.    - Brundisii omne certamen vertitur, Cic. Att. 8, 14, 1: toute la lutte se déroule à Brindes.    - cf. Liv. 30, 3, 1.    - in aliqua re verti: rouler sur un sujet.    - in jure causa vertebatur, Cic. Br. 145: la cause roulait sur un point de droit.    - cf. Cic. Verr. 5, 133. [st1]9 [-] dépendre de, reposer sur; attribuer à, faire remonter à.    - omnia in unius potestate vertentur, Cic. Verr. pr. 20: tout reposera sur le (dépendra du) pouvoir d'un seul.    - spes civitatis in dictatore vertitur, Liv. 4, 31, 4: tout l'espoir de la cité repose sur un dictateur.    - vertitur totum id in voluntate Philippi, Cic.: cela dépend totalement de Philippe.    - in eo vertitur puellae salus, si, Liv. 3, 46, 6: le salut de la jeune fille dépend de cette condition que....    - cf. Liv. 35, 18, 8 ; 41, 23, 5.    - impers. vertebatur utrum... an, *Liv. 39, 48, 3: on agitait la question de savoir si... ou si...    - vertitur res in meo foro, Plaut.: cela est de ma compétence.    - omnium secundorum adversorumque causas in deos vertere, Liv. 28, 11, 1: faire remonter aux dieux la cause de tous les événements, bons et mauvais. - intr. - [st1]1 [-] se tourner, se diriger.    - in fugam vertere, Liv. 38, 26, 8: se mettre à fuir, prendre la fuite.    - au fig. verterat pernicies in accusatorem, Tac. An. 11, 37: la perte se tournait contre l'accusateur, l'accusateur se perdait lui-même.    - alio vertunt, Tac. An. 1, 18: ils prennent un autre parti. [st1]2 [-] tourner, avoir telle ou telle suite.    - quae res bene vortat mihi, Plaut. Cap. 361: et puisse l'affaire bien tourner pour moi.    - cf. Plaut. Cap. 662.    - quod bene vertat, castra Albanos Romanis castris jungere jubet, Liv. 1, 28, 1: avec le souhait que (en souhaitant que) l'affaire ait une heureuse issue, il ordonne aux Albains de réunir leur camp à celui des Romains.    - cf. Liv. 3, 26, 9 ; 3, 35, 8,- 7, 39, 13, etc.    - detrimentum in bonum verteret, Caes. BC. 3, 73, 6: le mal deviendrait un bien.    - cf. Liv. 2, 3, 3 ; 26, 6, 16. [st1]3 [-] tourner, changer; se changer, se transformer.    - jam verterat fortuna, Liv. 5, 49, 5: déjà la fortune avait tourné.    - eo audacia provectum, ut verteret, Tac. An. 4, 10: venir à ce point d'audace de changer, de prendre le contrepied, d'intervertir les rôles.    - totae solidam in glaciem vertere lacunae, Virg. G. 3, 365: des lacs entiers se sont transformés en un bloc de glace. [st1]4 [-] part. prés. vertens: se déroulant [fig.]:    - anno vertente, Cic. Quinct. 40; Nat. 2,53; Nep. Ages. 4, 4: pendant que l'année se déroule, au cours de l'année [ou] d'une année.    - annus vertens, Cic. Rep. 6, 24: la grande année astronomique, la grande révolution du monde.
    * * *
    verto (arch. vorto), ĕre, verti, versum - tr. - [st1]1 [-] tourner, faire tourner.    - ora huc et huc vertere, Hor. Epo. 4, 9: faire tourner les visages ici et là.    - manum non vertere, Cic. Fin. 5, 93: ne pas tourner la main = ne pas se donner de la peine.    - mét. pecuniam ad se vertere, Cic. Caecil. 57: faire tourner l'argent de son côté, le faire venir à soi, le détourner à son profit. [st1]2 [-] retourner.    - stilum in tabulis suis vertere, Cic. Verr. 2, 101: retourner son style [pour effacer] sur ses tablettes.    - ferro terram vertere, Virg. G. 1, 147: retourner la terre avec le fer.    - cf. Hor. S. 1, 1, 28.    - se vertere, Caes. BC. 3, 51, 2: se retourner, tourner le dos, prendre la fuite.    - terga vertere, Caes. BG. 1, 53, etc.: se retourner, tourner le dos, prendre la fuite.    - hostem in fugam vertere, Liv. 30, 33, 16: mettre l'ennemi en fuite.    - iter retro vertere, Liv. 28, 3, 1: rebrousser chemin. [st1]3 [-] passif à sens réfléchi se tourner; tourner.    - ad lapidem verti, Lucr. 5, 1199: se tourner vers une pierre.    - ad caedem verti, Liv. 1, 7, 2: se tourner vers le meurtre, en venir au meurtre.    - vertitur caelum, Virg. En. 2, 250: le ciel tourne.    - cf. Cic. Nat. 2, 97; Lucr. 5, 510.    - au fig. vertetur orbis, Cic. Rep. 2, 45: le cercle tournera = il y aura une révolution [politique]. [st1]4 [-] retourner, tourner sens dessus dessous, renverser.    - proceras fraxinos vertere, Hor. O. 3, 25, 16: renverser les frênes altiers.    - ab imo moenia Trojae vertere, Virg. En. 5, 810: renverser de fond en comble les murs de Troie.    - au fig. cuncta vertere, Tac. H. 1, 2: renverser, bouleverser tout.    - cf. Tac. An. 2, 42; 3, 36.    - aliquem vertere, Ov. M. 12, 139: terrasser qqn. [st1]5 [-] au fig. tourner dans tel, tel sens; donner telle ou telle direction.    - di bene vortant quod agas, Ter. Phorm. 552: que les dieux donnent une heureuse issue à ton entreprise.    - cf. Plaut. Aul. 175, etc.    - vertere aliquid in contumeliam alicujus, Caes. BC. 1, 8: faire tourner qqch à la honte de qqn.    - vertere aliquid in religionem, Liv. 5, 14, 2: faire de qqch une question religieuse.    - avec deux dat. alicui aliquid vitio vertere, Cic. Fam. 7, 6, 1: faire à qqn une tare, un crime de qqch.    - quo se verteret, non habebat, Cic. Phil. 2, 73: il ne savait où se tourner = quel parti prendre.    - cf. Cic. Div. 2, 149.    - quo me vortam? Ter. Hec. 516: où me tourner?    - totus in Persea versus, Liv. 40, 5, 9: tout dévoué à Persée.    - summa curae in Bostarem versa erat, Liv. 26, 12, 10: la direction des affaires était retombée sur Bostar. [st1]6 [-] changer, convertir, transformer.    - in Amphitruonis vortit sese imaginem, Plaut. Amph. 121: il prend la figure d'Amphitryon.    - terra in aquam se vertit, Cic. Nat. 3, 31: la terre se change en eau.    - Auster in Africum se vertit, Caes. BC. 3, 26: l'Auster fait place à l'Africus.    - vides versa esse omnia, Cic. Amer. 61: tu vois que tout est retourné.    - solum vertere: émigrer.    - passif à sens réfl. in rabiem cepit verti jocus, Hor. Ep. 2, 1, 149: la plaisanterie commença à se changer en rage.    - poét. formam vertitur oris, Virg. En. 9, 646: il se change le visage. [st1]7 [-] faire passer d'une langue dans une autre, traduire.    - Platonem vertere, Cic. Fin. 1, 7: traduire Platon.    - ex Graeco aliquid in Latinum sermonem vertere, Liv. 25, 39, 12: traduire qqch du grec en latin.    - vertere multa de Graecis, Cic. Tusc. 2, 26: traduire beaucoup du grec.    - ut e Graeco vertam, Cic. Ac. 1, 26: pour traduire le mot grec. [st1]8 [-] passif à sens réfléchi se dérouler.    - Brundisii omne certamen vertitur, Cic. Att. 8, 14, 1: toute la lutte se déroule à Brindes.    - cf. Liv. 30, 3, 1.    - in aliqua re verti: rouler sur un sujet.    - in jure causa vertebatur, Cic. Br. 145: la cause roulait sur un point de droit.    - cf. Cic. Verr. 5, 133. [st1]9 [-] dépendre de, reposer sur; attribuer à, faire remonter à.    - omnia in unius potestate vertentur, Cic. Verr. pr. 20: tout reposera sur le (dépendra du) pouvoir d'un seul.    - spes civitatis in dictatore vertitur, Liv. 4, 31, 4: tout l'espoir de la cité repose sur un dictateur.    - vertitur totum id in voluntate Philippi, Cic.: cela dépend totalement de Philippe.    - in eo vertitur puellae salus, si, Liv. 3, 46, 6: le salut de la jeune fille dépend de cette condition que....    - cf. Liv. 35, 18, 8 ; 41, 23, 5.    - impers. vertebatur utrum... an, *Liv. 39, 48, 3: on agitait la question de savoir si... ou si...    - vertitur res in meo foro, Plaut.: cela est de ma compétence.    - omnium secundorum adversorumque causas in deos vertere, Liv. 28, 11, 1: faire remonter aux dieux la cause de tous les événements, bons et mauvais. - intr. - [st1]1 [-] se tourner, se diriger.    - in fugam vertere, Liv. 38, 26, 8: se mettre à fuir, prendre la fuite.    - au fig. verterat pernicies in accusatorem, Tac. An. 11, 37: la perte se tournait contre l'accusateur, l'accusateur se perdait lui-même.    - alio vertunt, Tac. An. 1, 18: ils prennent un autre parti. [st1]2 [-] tourner, avoir telle ou telle suite.    - quae res bene vortat mihi, Plaut. Cap. 361: et puisse l'affaire bien tourner pour moi.    - cf. Plaut. Cap. 662.    - quod bene vertat, castra Albanos Romanis castris jungere jubet, Liv. 1, 28, 1: avec le souhait que (en souhaitant que) l'affaire ait une heureuse issue, il ordonne aux Albains de réunir leur camp à celui des Romains.    - cf. Liv. 3, 26, 9 ; 3, 35, 8,- 7, 39, 13, etc.    - detrimentum in bonum verteret, Caes. BC. 3, 73, 6: le mal deviendrait un bien.    - cf. Liv. 2, 3, 3 ; 26, 6, 16. [st1]3 [-] tourner, changer; se changer, se transformer.    - jam verterat fortuna, Liv. 5, 49, 5: déjà la fortune avait tourné.    - eo audacia provectum, ut verteret, Tac. An. 4, 10: venir à ce point d'audace de changer, de prendre le contrepied, d'intervertir les rôles.    - totae solidam in glaciem vertere lacunae, Virg. G. 3, 365: des lacs entiers se sont transformés en un bloc de glace. [st1]4 [-] part. prés. vertens: se déroulant [fig.]:    - anno vertente, Cic. Quinct. 40; Nat. 2,53; Nep. Ages. 4, 4: pendant que l'année se déroule, au cours de l'année [ou] d'une année.    - annus vertens, Cic. Rep. 6, 24: la grande année astronomique, la grande révolution du monde.
    * * *
        Verto, vertis, verti, versum, vertere. Virgil. Tourner, Virer, Vertir.
    \
        Omnia vertere. Cic. Renverser tout et gaster.
    \
        In Africum se vertit Auster. Caesar. S'est tourné, ou changé, et mué en, etc.
    \
        Agrum vertere. Plin. Labourer, Bescher, Fouir.
    \
        Animam nequeo vertere. Plaut. Je ne puis avoir mon haleine.
    \
        Arces vertere. Virgil. Evertir, Ruiner, Ruer par terre.
    \
        Arma vertere aduersus Carthaginenses pro Romanis. Liu. Tourner.
    \
        Aures ad pacem vertere. Propert. Prester l'oreille, et entendre à faire paix.
    \
        Beneficium vertere in grauissimam iniuriam. Plin. iunior. Tourner et faire revenir un grand plaisir à un grand dommage.
    \
        Dulcia se in bilem vertunt. Horat. Se convertissent en, etc.
    \
        In bonum vertere. Quintil. Tourner à bien.
    \
        Caelum vertitur. Virgil. Le temps se change, L'air se trouble.
    \
        Causas secundorum et aduersorum vertere in deos. Liu. Tourner et rejecter sur Dieu.
    \
        In qua, causa vertitur. Quintil. Consiste, Gist.
    \
        Brundusii omne certamen vertitur. Cic. Le debat est à la ville de Brundis, qui premier entrera dedens.
    \
        In cinerem vertere. Ouid. Brusler et mettre en cendre.
    \
        In consuetudinem vertere. Tacit. Tourner à coustume.
    \
        In contumeliam suam vertere quod alius gesserit. Caesar. Prendre à injure, Interpreter le faict d'aucun estre faict par despit de soy.
    \
        Crateras vertere. Virgil. Haulser le cul à la tasse, Boire tout ce qui est dedens.
    \
        In crimen vertere quod gloriae esse debet. Liu. Blasmer aucun de ce dont il doibt estre loué.
    \
        Culpam vertere in gloriam. Plin. iunior. Tourner le blasme à honneur.
    \
        Culpam omnem belli a plubico consilio in Annibalem vertentes. Liu. Tournants et rejectants le blasme sur Annibal.
    \
        Dies vertitur. Propert. Le temps se change.
    \
        In epilogis vertitur discrimen, quo modo se dicenti, qui excitatur, accommodet. Quintil. Le grand danger gist en cela.
    \
        In discrimine verti dicuntur res. Liu. Quand elles sont en danger.
    \
        In dorsum vertere. Plin. Renverser sur le dos, le ventre en hault.
    \
        Elocutionem vertere. Plin. iunior. Changer de language.
    \
        In facies omnes se vertere. Virgil. Se desguiser en toutes facons.
    \
        In fugam vertere aliquem. Liu. Le mettre en fuite.
    \
        Glebas vertere vomere. Lucret. Labourer la terre.
    \
        Gradum vertere. Ouid. Fuir en arriere.
    \
        In inuidiam vertit se gloria. Liu. Commence à estre enviee.
    \
        In iocum aliquid vertere. Plin. Tourner à jeu, et s'en moquer.
    \
        Iras in aliquem vertere. Liu. Se courroucer contre aucun, Se prendre à aucun de quelque meffaict.
    \
        Iter retro vertere. Liu. Reculer.
    \
        In laudem vertere. Tacit. Estre tourné à louange.
    \
        In ludibrium vertere. Tacit. Commencer à estre moqué.
    \
        In lupos vertere homines. Plin. Muer, Transformer.
    \
        Ad luxuriam vertere vsum alicuius rei. Plin. Convertir, ou Tourner en abuz, En abuser au lieu d'en user.
    \
        Moenia vrbis ab imo vertere. Virgilius. Evertir et jecter par terre.
    \
        In se oculos omnium vertere. Liu. Attirer les yeuls de touts sur soy.
    \
        Orbes torui luminis ad aliquem vertere. Ouid. Regarder de travers et de mauvais oeil.
    \
        In perniciem vertere alicui rem aliquam. Plin. Luy tourner à dommage.
    \
        In vnius potestate ac moderatione vertuntur omnia. Cic. Tout est gouverné par un seul.
    \
        Praelium eo versum est. Liu. Toute la baterie tourna celle part.
    \
        In priuatum vertere pecuniam. Liu. Destourner en sa bourse, en faire son prouffit particulier.
    \
        Vertitur eadem quaestio in pluribus iudiciis. Paulus iuris. Est demenee, Debatue, et agitee.
    \
        Quo me vertam, nescio, vel non habeo. Cic. Je ne scay où me tourner, Je ne scay que je doy faire ne devenir, Je n'y entens rien.
    \
        Quoquo te verteris. Cic. De quel costé que tu te tournes, Quelque chose que tu scaches ne dire ne faire.
    \
        In religionem vertere. Liu. Faire scrupule.
    \
        In rem suam vertere. Vlpian. Tirer ou tourner à son prouffit particulier.
    \
        Vertere Rempub. in meliorem statum. Tranquil. Reformer.
    \
        In eo res vertitur. Liu. Tout l'affaire gist en cela, C'est le neud de la matiere.
    \
        Tribus in rebus fere vertitur omnis virtus. Ci. Consiste, Gist.
    \
        Res vertitur in periculo. Plaut. La chose est en danger.
    \
        Vertitur res in meo foro. Plaut. Le cas me touche.
    \
        Salus mea in eo vertitur. Liu. Gist ou consiste en cela.
    \
        Ad se vertere partem alicuius rei. Cic. Prendre et tirer à soy.
    \
        Vertere se in aliquem. Liu. Tourner son affection sur aucun, et luy favoriser, Encliner au parti d'aucun.
    \
        In seipsum vertitur. Cic. Il ne fait bien que à soymesme. B.
    \
        Segetem vertere. Plin. Labourer.
    \
        Sententiam vertere retro. Virgil. Changer d'opinion.
    \
        Sese in faciem alterius vertere. Plaut. Se desguiser en la forme d'un autre.
    \
        Spes ciuitatis in eo vertitur. Liu. Gist et consiste en cela.
    \
        Ad spem vel in spem vertere. Liu. Mettre en esperance.
    \
        Vertere stultitiae aliquid alicui. Plaut. Luy imputer à folie.
    \
        Stylum in tabulis vertere. Cic. Effacer ce qu'on a escript.
    \
        Non in supplicio crimen meum vertitur. Cic. Mon accusation ne gist pas pour avoir puni aucun.
    \
        Facinora atque flagitia sua ipsi quoque in supplicium verterant. Tacit. Luy estoyent tournez, etc.
    \
        Tempus hyemis vertitur, vel mutatur aestate. Columella. Se change en esté.
    \
        Terga vertere. Liu. Tourner le dos, S'enfuir.
    \
        Terra in aquam se vertit. Cic. Se mue, etc.
    \
        Terram vertere. Virgil. Fouir, Bescher, Labourer.
    \
        Terram bidentibus vertere. Columel. Labourer.
    \
        Vitio vertere. Horat. Imputer à vice.
    \
        Quis erit, vitio qui id non vertat tibi? Plaut. Qui ne te blasme de ce?
    \
        In voluntate Philippi id totum vertitur. Liu. Gist et consiste en la volunté de, etc.
    \
        Vertere fabulas, Platonem, Aristotelem. Cic. Tourner ou traduire d'un language en autre, comme de Grec en Latin.
    \
        Vertere, pro Verti, absolute. Liuius, Iam verterat fortuna, iam deorum opes, etc. Estoit desja tournee.
    \
        Si res forte melius vertisset. Gellius. Si la chose se fust mieulx portee.
    \
        Bene tibi vertat haec res. Plautus. Dieu vueille que la chose te tourne à bien.
    \
        Quae res tibi vertat male. Terent. Que meschoir t'en puist il, Que froide joye t'en envoye Dieu, Dieu t'en doint froide joye.
    \
        Deus bene vertat. Plaut. Dieu vueille tourner tout à bien.
    \
        Vertunt res male. Plaut. Viennent mal.
    \
        Male vertit res pecuaria mihi apud vos. Plaut. Je ne me suis point trouvé bon marchant d'avoir acheté du bestail.
    \
        In perniciem alicui vertere dicitur res aliqua. Liu. Quand elle luy porte dommage, ou luy tourne à dommage.
    \
        Vertere. Plaut. Emprunter argent à interest pour payer ses debtes.
    \
        Vertitur, Impersonale, pro Disceptatur. Liu. Vertebatur et vtrum manerent in Achaico consilio Lacedaemonii. On debatoit, On disputoit, On disceptoit, etc.

    Dictionarium latinogallicum > verto

  • 14 recht

    recht1
    het
    [algemeen] droit 〈m.〉
    [gerechtigheid; rechtspraak] justice 〈v.〉
    voorbeelden:
    1   de rechten van de mens les droits de l'homme
         de rechten en plichten van de burgers les droits et les devoirs du citoyen
         het recht van de sterkste le droit du plus fort
         recht van successie droits de succession
         burgerlijke rechten droits civils
         dat is mijn goed recht je suis dans mon (bon) droit
         het ongeschreven recht la coutume
         het publiek recht le droit public
         Romeins recht droit romain
         met het volste recht de son plein droit
         het recht hebben om iets te doen avoir le droit de faire qc.
         iemand een recht ontnemen priver qn. d'un droit
         iemand het recht ontzeggen om … interdire à qn. de (faire qc.)
         rechten studeren faire des études de droit; faire son droit
         zich het recht verschaffen om … recht, toestemming verkrijgen obtenir le droit de …; zich aanmeten om s'octroyer le droit de …
         alle rechten voorbehouden tous droits réservés
         in zijn recht staan être dans son (bon) droit
         naar recht en rede à bon droit
         wat geeft u het recht om zo te spreken? de quel droit parlez-vous sur ce ton?
         op zijn recht staan revendiquer ses droits
         recht hebben, geven op iets avoir, donner droit à qc.
         figuurlijk tot zijn recht komen être mis en valeur
         iemand, iets tot zijn recht laten komen mettre en valeur qn., qc.
         figuurlijk recht van spreken hebben être fondé à donner son avis
    2   geschreven recht droit écrit
         recht doen aan iets tenir compte de qc.
         iemand recht doen (wedervaren) rendre justice à qn.
         figuurlijk het recht aan zijn kant hebben avoir raison
         het recht in eigen hand nemen faire sa propre loi
         recht spreken rendre la justice
         het recht met voeten treden fouler aux pieds la justice
    ¶   iemand in rechte vervolgen poursuivre qn. en justice
         met recht (en reden) à juste titre
    ————————
    recht2
    [algemeen] bijvoeglijk naamwoord, bijwoord droit
    [normaal; juist] bijvoeglijk naamwoord bon/bonne; bijwoord bien
    [rechtvaardig] bijvoeglijk naamwoord droit; bijwoord droitement
    [precies] bijwoord juste
    voorbeelden:
    1   een rechte houding hebben se tenir droit
         recht op zijn benen staan se tenir droit sur ses jambes
         recht zitten se tenir droit sur sa chaise
         recht omhoog tout droit vers le haut
         recht overeind tout droit
         figuurlijk het probleem blijft recht overeind la question reste entière
         recht op iemand, iets afgaan aller droit sur qn., qc.
         de auto kwam recht op ons af la voiture arriva droit sur nous
         recht voor zich uitkijken regarder droit devant soi
    4   hij woont recht tegenover mij il habite juste en face de chez moi
    ¶   recht voor de zaak uitkomen avouer la chose sans détours

    Deens-Russisch woordenboek > recht

  • 15 gemakkelijk

    [zonder moeite, niet moeilijk] bijvoeglijk naamwoord facile; bijwoord facilement
    [m.b.t. personen] bijvoeglijk naamwoord facile (à vivre)
    [zeer wel mogelijk] bijwoord très bien possible
    voorbeelden:
    1   een gemakkelijk baantje un travail facile
         zij heeft gemakkelijk haar elle a des cheveux dociles
         gemakkelijk hanteerbaar maniable
         gemakkelijk te bereiken haven port facile d'accès
         dat gaat niet zo gemakkelijk ce n'est pas si facile que ça
         het niet gemakkelijk hebben ne pas avoir la vie facile
         ergens gemakkelijk (van)af komen s'en tirer à bon compte
         dat maakt het er niet gemakkelijker op cela ne facilite pas les choses
         gemakkelijk maken faciliter
         het leven gemakkelijker maken simplifier l'existence
         iets al te gemakkelijk opnemen prendre qc. trop à la légère
         jij hebt gemakkelijk praten! tu en parles à ton aise!
         gemakkelijk schrijven avoir la plume facile
         gemakkelijk spreken avoir la parole facile
         het werk valt hem gemakkelijk ce travail lui est facile
         zo gemakkelijk als wat facile comme tout
    2   een gemakkelijke stoel une chaise confortable
         gemakkelijk liggen être confortablement allongé
         maak het je gemakkelijk! fais comme chez toi!
         het zich gemakkelijk maken se mettre à l'aise
         gemakkelijk gaan zitten s'installer confortablement
    3   hij is geen gemakkelijk mens c'est une personne peu commode à vivre
         gemakkelijk in de omgang sociable
    4   er kunnen gemakkelijk nog mensen onder het puin liggen il est fort possible qu'il y ait encore des personnes sous les décombres
    ¶   dat is gemakkelijk gezegd c'est vite dit

    Deens-Russisch woordenboek > gemakkelijk

  • 16 retreat

    /ri'tri:t/ * danh từ - (quân sự) sự rút lui, sự rút quân; hiệu lệnh rút quân =to sound the retreat+ thổi hiệu lệnh rút lui =to cut off (intercept) an army's retreat+ cắt đường rút lui của một đạo quân =to make good one's retreat+ rút lui bình yên vô sự - (quân sự) tiếng kèn (trống) thu không - sự ẩn dật =to go into retreat+ sống một đời ẩn dật - nơi ẩn dật ((tôn giáo)) nơi tu đạo - nơi trốn tránh, sào huyệt (của bọn cướp...) - nhà dưỡng lão, trại cứu tế; bệnh viện tinh thần kinh * nội động từ - lùi, rút lui - (quân sự) rút lui - lẹm, trợt ra sau (cằm, trán...) =retreating chin+ cằm lẹm =retreat ing forehead+ trán trợt ra sau * ngoại động từ - (đánh cờ) rút (quân) về (tránh thế bị vây hãm)

    English-Vietnamese dictionary > retreat

  • 17 die Aufgabe

    - {abandonment} sự bỏ, sự từ bỏ, sự bỏ rơi, sự ruồng bỏ, tình trạng bị bỏ rơi, tình trạng bị ruồng bỏ, sự phóng túng, sự tự do, sự buông thả - {business} việc buôn bán, việc kinh doanh, việc thương mại, công tác, nghề nghiệp, công việc, nhiệm vụ việc phải làm, quyền, việc khó khăn, tuồm vấn đề, quá trình diễn biến, vấn đề trong chương trình nghị sự - sự giao dịch, phần có tác dụng thực tế, cách diễn xuất, nhuồm khoé, tình trạng bận rộn - {duty} sự tôn kính, lòng kính trọng, bổn phận, nhiệm vụ, trách nhiệm, phận sự, chức vụ, phần việc làm, phiên làm, phiên trực nhật, thuế, công suất - {exercise} sự thi hành, sự thực hiện, sự sử dụng, thể dục, sự rèn luyện thân thể, sự rèn luyện trí óc, bài tập, bài thi diễn thuyết, sự tập luyện, sự tập trận sự diễn tập, thể thao quốc phòng - sự thờ cúng, sự lễ bái, lễ - {lesson} bài học, lời dạy bảo, lời khuyên, lời quở trách, sự trừng phạt, sự cảnh cáo - {mission} sứ mệnh, sự đi công cán, sự đi công tác, phái đoàn, toà công sứ, toà đại sứ, sự truyền giáo, hội truyền giáo, khu vực truyền giáo, trụ sở của hội truyền giáo - {office} sự giúp đỡ, lễ nghi, hình thức thờ phụng, kính - {part} phần, bộ phận, tập, bộ phận cơ thể, phần việc, vai, vai trò, lời nói của một vai kịch, bản chép lời của một vai kịch, nơi, vùng, phía, bè, tài năng - {problem} vấn đề, bài toán, điều khó hiểu, thế cờ, bàn luận đến một vấn đề, có vấn đề, có luận đề - {retirement} sự ẩn dật, nơi hẻo lánh, nơi ẩn dật, sự về hưu, sự thôi, sự rút lui, sự bỏ cuộc, sự rút về, sự không cho lưu hành = die Aufgabe (Brief) {mailing; posting}+ = die Aufgabe (Gepäck) {registering}+ = die Aufgabe [für,zu tun] {task [for,of doing]}+ = die leichte Aufgabe {plain sailing}+ = eine Aufgabe lösen {to solve a problem}+ = die vornehmste Aufgabe {first task; most important task}+ = die schwierige Aufgabe {twister}+ = es ist meine Aufgabe {it lies with me}+ = das gehört zu meiner Aufgabe {that is all part of my job}+ = es ist nicht meine Aufgabe {it isn't my job}+ = sich in eine Aufgabe stürzen {to wade into a thing}+ = sich etwas zur Aufgabe machen {to make something one's business}+ = Er machte es sich zur Aufgabe. {He made it his business.}+ = sich an eine schwierige Aufgabe wagen {to venture on a difficult task}+

    Deutsch-Vietnamesisch Wörterbuch > die Aufgabe

  • 18 beschweren

    - {to burden} chất nặng lên, đè nặng lên &) - {to charge} nạp đạn, nạp thuốc, nạp điện, tọng vào, nhồi nhét, tính giá, đòi trả, tính vào, bắt phải chịu phí tổn, bắt phải gánh vác, ghi sổ, giao nhiệm vụ, giao việc, buộc tội, tấn công, đột kích - bắc đặt ngang - {to cumber} làm trở ngại, làm vướng, gây cản trở, để ngổn ngang, chồng chất lên - {to encumber} làm lúng túng, làm vướng víu, đè nặng lên, làm nặng trĩu, làm ngổn ngang, làm bừa bộn - {to lead (led,led) buộc chì, đổ chì, bọc chì, lợp chì, đặt thành cỡ[li:d], lânh đạo, lânh đạo bằng thuyết phục, dẫn đường, hướng dẫn, dẫn dắt, chỉ huy, đứng đầu, đưa đến, dẫn đến, trải qua - kéo dài, làm cho, khiến cho, đánh trước tiên, hướng trả lời theo ý muốn bằng những câu hỏi khôn ngoan, đánh đầu tiên - {to weight} buộc thêm vật nặng, làm nặng thêm, chất nặng &), xử lý cho chắc thêm = sich beschweren [über] {to complain [about,of]; to make complaints [about,of]}+ = einseitig beschweren {to bias}+

    Deutsch-Vietnamesisch Wörterbuch > beschweren

См. также в других словарях:

  • porter — 1. porter [ pɔrte ] v. tr. <conjug. : 1> • XIe; « être enceinte » 980; lat. portare I ♦ V. tr. dir. A ♦ Supporter le poids de. 1 ♦ Soutenir, tenir (ce qui pèse). Mère qui porte son enfant dans ses bras. Porter une valise à la main. Porter… …   Encyclopédie Universelle

  • fashion — ⇒FASHION, subst. fém. Vieilli. La mode, le bon ton dans le grand monde. Thérèse, assez étonnée de voir (...) dans un pauvre pays éloigné des grands centres de la fashion une bête de prix (PONSON DU TERR., Rocambole, t. 1, 1859, p. 430). Un «… …   Encyclopédie Universelle

  • INDUSTRIE — LE PHÉNOMÈNE industriel éclate à l’évidence. Les pays en voie de développement, pour s’arracher à la faim et à la dépendance économique vis à vis des nantis, inscrivent l’industrialisation au premier rang de leurs préoccupations et de leurs plans …   Encyclopédie Universelle

  • dandy — [ dɑ̃di ] n. m. • 1817; mot angl. d o. i. ♦ Vieilli Homme qui se pique d une suprême élégance dans sa mise et ses manières (type d élégant du XIXe s.). Des dandys. George Brummel, type du dandy. « Le dandy doit avoir un air conquérant, léger,… …   Encyclopédie Universelle

  • Liste de locutions latines — Cet article contient une liste de locutions latines présentée par ordre alphabétique. Pour des explications morphologiques et linguistiques générales, consulter l article : Expression latine. Sommaire  A   B … …   Wikipédia en Français

  • Herr — 1. Ain Herr, der zu lugen lust hat, dess diener seind alle gottloss. – Agricola II, 221. 2. Alle sind Herren, wer ist Sklave? 3. Alles kamme unsem leiwen Heren alleine anvertruggen, awwer kein jung Méaken un kein draug Hög. (Westf.) Alles kann… …   Deutsches Sprichwörter-Lexikon

  • Hund — 1. A guate Hund ve laft se nit1 u2 an schlecht n is kua Schad. (Unterinnthal.) – Frommann, VI, 36, 63. 1) Verläuft sich nicht. 2) Und. 2. A klenst n Hund na hengt mer di grössten Prügel ou (an). (Franken.) – Frommann, VI, 317. 3. A muar Hüünjen a …   Deutsches Sprichwörter-Lexikon

  • donner — [ dɔne ] v. <conjug. : 1> • 842; lat. donare « faire un don » I ♦ V. tr. REM. Donner, ayant pour complément un subst. qui désigne une action, équivaut généralt au verbe d action. Donner congé (⇒ congédier) , une réponse (⇒ répondre) , un… …   Encyclopédie Universelle

  • Wilhelmus van Nassouwe — Wilhelmus van Nassouwe (nl) Guillaume de Nassau Portait de …   Wikipédia en Français

  • ami — ami, ie [ ami ] n. et adj. • Xe; lat. amicus, amica I ♦ N. 1 ♦ Personne liée d amitié avec (une autre personne), ou qui est l objet de l amitié de qqn. ⇒fam. copain, pote. « Qu un ami véritable est une douce chose ! » (La Fontaine). Un de mes… …   Encyclopédie Universelle

  • Double négation — Négation (linguistique) Pour les articles homonymes, voir négation. En linguistique, la négation (du latin negare, nier)[1] est une opération qui consiste à désigner comme fausse une proposition préalablement exprimée ou non ; elle s’oppose… …   Wikipédia en Français

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка:
Нажмите правой клавишей мыши и выберите «Копировать ссылку»